Weespermop
COLUMN - Geboren ben ik er niet – in die dagen werden baby’s in het ziekenhuis gehaald, zodat ik in Amsterdam ter wereld kwam – maar getogen ben ik er wis en waarachtig: tussen dag twee van mijn bestaan en ergens na mijn zestiende woonde ik in Weesp.
Het leven daar was er een tussen tafellaken en servet. Weesp had van alles een beetje en van niks genoeg. Zo had het meer kerken dan cafés. Wie meer ambieerde dan lts of huishoudschool kon nergens terecht, en moest voor een verdere opleiding de stad uit: zelfs voor de mavo moest je al kiezen tussen dagelijks treinen naar Hilversum of Amsterdam.
Dat was een keuze met consequenties. De helft van het stadje had de blik eenzijdig op Amsterdam gericht, waar veel bewoners vandaan kwamen, en de andere helft keek reikhalzend naar het Gooi: Hilversum, Naarden, Bussum. Een beetje alsof het stadje niet wist te kiezen, en daarom liever haar eigen kinderen met dat dilemma opzadelde. Noordelijk: de oorsprong, de variatie, meer keuzes en meer vrijheid. Zuidelijk: de lokroep van geld en vermeende chique.
We hadden een openbare bibliotheek waar ik tweemaal per week drie boeken haalde (meer mocht niet), totdat-ie in de fik ging. Muiden lag vlakbij, en daar ontplofte de kruitfabriek met een immense dreun. We woonden in de stank van Philips Duphar en de zoet-misselijke lucht van de chocoladefabriek van Van Houten. Bij de brand van de bieb vloog ook de gereformeerde kerk aan de Hoogstraat in de fik (en jaren later ging de spits van de Laurentiskerk in de hens). We flaneerden in de Slijkstraat, die we onderling de Modderstraat noemden, en elk jaar verkocht ik setjes kinderpostzegels bij de woonboten langs de Vecht. Elders in het water was een zwembad, afgezet met palen. Soms was dat dicht: dan werd de Vecht geplaagd door een overmaat aan ratten.