Woede en schaamte
COLUMN - In rouw blijk ik vrij slecht te zijn. Althans: ik bak niks van de geëigende stadia van rouwverwerking, ik haal ze allemaal door de war. Van depressie – stadium vier volgens de boekjes; aanvaarding, het vijfde en laatste stadium, scheen daarna eindelijk binnen bereik te liggen – schoot ik hopeloos en redeloos stadium twee in: boosheid.
Zeg maar gerust woede.
Niet dat ik tegenwoordig tierend door de straten loop, maar zodra iets me niet zint, overvalt een onblusbare boosheid me en neemt die me in de greep. Mijn lontje is kort, momenteel.
Mijn woede richt zich op niemand in het bijzonder en dus op alles en iedereen in het algemeen. Een ongerichte boosheid die zich hunkerend een uitweg zoekt. Met als gevolg dat ik bijna blij ben wanneer ik denk dat mijn woede dit keer gerechtvaardigd is. Dan mag ik namelijk eindelijk met recht & reden flink zieden, kan ik te langen leste echt schaamteloos laaiend zijn.
Nee, ik ben oprecht niet boos op mijn hartsvriendin annex echtgenote omdat zij dood ging, zoals iemand laatst suggereerde: zó verblind ben ik nou ook weer niet. Ik ben alleen maar immens – en vreselijk onvruchtbaar – boos op het lot. Boos dat zo’n grandioos mens geen langer leven beschoren was. Boos dat mijn allerbeste vriendin er niet meer is. Boos omdat ik me sindsdien zo ongeneeslijk kut voel.