ACHTERGROND - Jammer dat niet meer mensen weten wat niet-academische kennisinstellingen met ons belastinggeld doen, vindt onderzoeker Lionne Koens.
Wanneer ik maandagavond de woonkamer binnen stap, zit het voltallig bestuur van de aquariumvereniging om de eettafel. De vergadering is nog niet begonnen, en we kletsen wat. Ik ben net twee weken aan het werk bij het Rathenau Instituut, en vertel vol trots dat ik meewerk aan een onderzoek naar niet-academische kennisinstellingen. ‘Naar wat?’ Mijn – in werkelijkheid niet zo korte – antwoord is dat het instituten zijn die wetenschappelijk onderzoek doen dat ondersteunend is voor ‘het’ beleid, verbonden aan en (grotendeels) gefinancierd door de overheid.
De conclusie aan tafel is dat onderzoekers en beleidsmakers beroepsgroepen zijn die veel betaald krijgen, maar weinig doen. En dat van ons belastinggeld. Ik haal mijn schouders op en druip met een onzekere knik af naar de keuken. De aantijging zit in mijn hoofd, de gedachte ‘Wat weet hij er nou van?’ strijdt met de gedachte ‘Wat weet ik er nou eigenlijk van?’.
Hele infrastructuur
In 2012 kwam ik, min of meer per toeval, in aanraking met deze groep instellingen door bij een van hen, het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC), mijn afstudeerstage te volgen. Daarvoor ging ik er altijd vanuit dat het wetenschappelijk onderzoek plaatsvond aan de universiteiten. Dat er daarnaast een hele infrastructuur van publieke kennisinstituten bestond, was een openbaring op zich. Natuurlijk kende ik instituten als het Voedingscentrum en het KNMI (Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut), maar ik had geen idee van de omvang van hun werkzaamheden. Ook wist ik niet dat het niet om een paar, maar om zeker 42 instituten gaat. Samen zijn zij verantwoordelijk voor 17% van het totale publieke onderzoeksbudget.