COLUMN - De afgelopen week verbleef ik in Korea. In Seoul, om precies te zijn. Het was mijn eerste bezoek aan het land. Ik verkeerde in het gezelschap van enkele ambtenaren en een kolonel. In de taxi van het vliegveld naar het hotel, werd energiek geroddeld over de ambtenaren die niet mee waren. Regelmatig stokte het gesprek omdat men afgeleid was door de hoogbouw die zich uitstrekte langs de rivieroevers en tussen de groene heuvels.
Meer dan tien miljoen mensen wonen hier. Toch deed de stad verrassend ruim en ontspannen aan. En schoon. Ergens in de taxirit merkte ik op dat ik nergens graffiti zag. Ook de dagen erna kwam ik geen letter tegen. De straat was verschoond van kauwgom en lege colablikjes.
Op het metroperron stelden reizigers stelden zich op in twee rijen, als een soort erehaag voor de uitstappende passagiers. In de metro stonden jongeren spontaan hun plaats af aan oudere reizigers. Als ze de ouderen zagen staan, tenminste. Veel mensen, jong en oud, waren verdiept in hun smartphone of tablet.
Dat registreerde ik allemaal nauwgezet, of ik wilde of niet. Als brave burgerman zoek ik voortdurend naar tekenen van verval, van het ontrafelen van de sociale orde. In de seculiere religie van de middenklasse wordt de rol van de duivel vervuld door de medemens die zich niet aan de regels houdt. Ik wil deze kerk niet aanhangen, laat staan verkondigen, maar een kenmerk van het ware geloof is dat de wil niet ter zake doet.