OPINIE - Hoe we bij een steeds intiemere band met technologie, toch nog enige mate van eigen levenssfeer over kunnen houden, schrijft Rinie van Est.
Technologie nestelt zich in hoog tempo tussen ons en in ons. Ze weet steeds meer over ons en wordt meer ‘als ons’ – pardon, als wij. Een voorbeeld is de steeds kleinere computer: van desktop via laptop naar tablet en mobiel, binnenkort als bril (Google Glass), op termijn mogelijkerwijs als contactlens. Die verschuiving, van tafel via schoot en hand naar neus en zelfs oog, laat zien hoe technologie in ons kruipt.
Via onze mobiel en straks onze computerbril, informeren we de buitenwereld voortdurend over onszelf: via GSM en GPS over waar we zijn, via sociale media over wat we doen, voelen, willen en vinden. Ooit was die informatie privé; nu is ze toegankelijk voor de hele wereld.
Niet zo lang geleden waren wetenschap en techniek vooral bezig de natuur buiten ons te doorgronden en te onderwerpen. De onderwerping van de mens lieten ze grotendeels over aan heersers en priesters. Dat is veranderd.
Die accentverschuiving van naar buiten gerichte naar op de mens gerichte technologie is voortgekomen uit een opmerkelijke ontwikkeling in de onderzoekswereld: de vervlechting van natuur- en levenswetenschappen. De biologie en de cognitieve neurowetenschap hebben een ‘taal’ ontwikkeld om menselijke eigenschappen en gedragingen op een natuurwetenschappelijke, kwantitatieve manier te beschrijven. Tegelijkertijd hebben nano- en informatietechnologie allerlei voorheen dure, bonkige apparaten, onder andere voor gegevensopslag, veel kleiner en goedkoper gemaakt. De rekenkracht die in 1969 mensen op de maan zette, dragen wij nu elke dag in onze broekzakken en handtassen, en staat straks op onze neus.