Wat zou Jezus met de banken doen?
In evangelische kringen wil men in ingewikkelde situaties nog wel eens vragen “Wat zou Jezus nu doen?” Als het gaat om onze bankiers, weten we het antwoord met enige zekerheid:
Hij ging de tempel binnen en begon iedereen die daar iets kocht of verkocht weg te jagen; hij gooide de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver, en hij liet niet toe dat iemand voorwerpen over het tempelplein droeg. Hij hield de omstanders voor: ‘Staat er niet geschreven: “Mijn huis moet voor alle volken een huis van gebed zijn”? Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!’ (Marcus 11.15-18)
De grote vraag is natuurlijk hoe belangrijk deze passage is voor een hedendaagse christelijke gelovige. Er zijn twee problemen. In de eerste plaats documenteert de Bijbel een ruim een millennium durend proces van religieuze vernieuwing. Daardoor zit de Bijbel vol tegenspraken (vergelijk deze en deze passage), en dat maakt het voor gelovigen lastig om er één boodschap uit te halen. In de tweede plaats is zelfs het jongste deel een kleine negentien eeuwen oud. Heilig of niet, de Bijbel is een boek uit een heel andere tijd.
In het geval van de bankiers is het eerste probleem oplosbaar en weten we vrij zeker wat een gelovige jood als Jezus zou hebben gedacht. Vanaf het oudste deel, het boek Spreuken, via de ‘kleine’ profeten en Jesaja, tot het jongste deel, het Evangelie van Johannes, zijn er legio passages die rijkdom veroordelen: de parabel van de arme Lazarus is een voorbeeld. Er is in de Bijbel consistent sprake van een veroordeling van excessieve rijkdom en zorg voor de armen.