Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft ook dit keer de verkiezingsprogramma's van verschillende politieke partijen doorgerekend. Dit keer hebben slechts zes partijen hun verkiezingsprogramma laten doorrekenen door PBL, terwijl er 10 meedoen aan de doorrekening van het Centraal Planbureau (CPB). Ter vergelijking in 2017 deden 7 politieke partijen mee. In 2017 haakte het CDA af, dit keer de VVD. Daarnaast doet de Vrijzinnige Partij dit keer niet mee aan de Tweede Kamerverkiezingen. Hierbij een poging tot duiding van het boekwerk dat PBL heeft afgeleverd, waarbij ik deze constatering van het CPB-directeur Pieter Hasekamp in het achterhoofd hou:
Vrijwel alle partijen vergroten de overheidsuitgaven en geven een impuls aan de economie. Daarnaast zien we dat alle partijen de lasten voor bedrijven verhogen en dat de meeste partijen financiële lasten verschuiven naar toekomstige generaties.”
Want als er één onderwerp is waarin Nederlandse politici al jaren de rekening doorschuiven naar toekomstige generaties dan is het klimaatbeleid, want Nederland is een trage starter op het gebied van klimaatbeleid. Als politieke partijen dan nu de financiële kosten van hun beleid naar de toekomst schuiven hoop je dat dat gepaard gaat met goed milieu- en klimaatbeleid, zodat dat deel van rekening voor toekomstige generaties lager wordt.
Wie zelf wil bepalen welke maatregelen het nieuwe Kabinet voor de komende 10 jaar zou moeten nemen kan de klimaatraadpleging van TU Delft en de Universiteit Utrecht invullen.
Kritiek op de doorrekening van PBL
Het CDA heeft dit jaar openlijk kritiek op de doorrekeningen van PBL en CPB (pdf), zoals het CDA vorige keer ook kritiek had op de doorrekeningen van PBL. Dit keer was dat geen reden om niet mee te doen aan de doorrekening, zoals in 2017. Het CDA heeft als ik het zo lees in hoofdlijnen drie kritiekpunten richting PBL: het basispad dat PBL kiest, de berekening van waterbed- en weglekeffecten, en het ontbreken van de doorkijk naar 2050. Met de kritiek op het basispad doelt CDA op het niet meenemen van de aanscherping van het Europese klimaatdoel in de doorrekening. PBL doet net alsof deze er niet is, waardoor in sectoren die onder ETS vallen of waar Europees bronbeleid tot CO2 vermindering kan leiden meer maatregelen nodig zijn. Ik verwacht daarom een grotere reductie in de landbouwsector en gebouwde omgeving dan bij andere partijen en minder reductie in de energie- en industriesector. Ook sommige maatregelen uit het klimaatakkoord, zoals de CO2-heffing voor de industrie zitten nog niet in het basispad.
De VVD heeft dit keer in het geheel niet meegedaan aan de doorrekening door PBL, omdat PBL enkel naar de termijn tot 2030 kijkt en omdat de Europese ontwikkelingen niet meetellen. Maatregelen die pas na 2030 effect hebben (lees kernenergie) tellen dus niet mee in de doorrekening en ook aanvullend beleid van de EU niet.
Na het lezen van de samenvatting van het PBL rapport kan ik me de kritiek op de tijdshorizon tot 2030 aan de ene kant wel voorstellen, aan de andere kant niet. PBL maakt geen inschatting van de hoeveelheid CO2 reductie die de verkiezingsprogramma's in 2050 opleveren. Ook vat PBL de bijdrage aan de lange termijn doelen, anders dan in de doorrekening van 2017, niet samen in een enkel getal. Dit keer kijkt PBL naar het effect op vier belangrijke bouwstenen voor de lange termijn en naar het tempo waarvoor partijen kiezen tot 2030 en voor de resterende periode 2030-2050. Wat ontbreekt (of wat ik niet heb kunnen vinden) is een kwalitatieve inschatting van de mate waarin partijen de noodzakelijke stappen voor de periode na 2030 voorbereiden. Daardoor komen maatregelen als de ontwikkeling van nieuwe kerncentrales voorbereiden onvoldoende tot hun recht, ongeacht wat je van de maatregel vind.
Tijdens het RTL debat pakte Mark Rutte door op de vluchtheuvel strategie door te stellen dat de klimaatdoelen de komende jaren niet opgehoogd zouden moeten worden. Probleem daarbij is dat Rutte zelf bij de EU heeft aangedrongen op het ophogen van de Europese ambitie naar 55% CO2 reductie in 2030. NRC berichtte eerder dat dit voor Nederland waarschijnlijk betekent dat de CO2 emissie niet met 49% maar met 52% moet verminderen in 2030. Dat lijkt weinig, maar een ambtelijke studiegroep onder leiding van Laura van Geest geeft aan dat dit voor de non-ETS sectoren betekent dat er 11 MTon extra CO2 reductie nodig is en dat er extra duurzame elektriciteit nodig is om de extra vraag aan te kunnen. VVD'er Nijpels verbaast zich tegenover NRC over het VVD pleidooi voor rust:
Dat is een fata morgana. Een nieuw kabinet zal nieuwe maatregelen móeten nemen. Dat kan niet anders.
Mark Rutte heeft in Europa zelf gepleit voor een hoger ambitie. Hij moet hetzelfde verhaal in Nederland vertellen als in het buitenland. Dat zou de helderheid bevorderen. Rust is een zeepbel. Als je dichtbij komt, dan spat die zeepbel uiteen, en dan zie je Timmermans staan met een zweep. En die zegt: ‘Het is 55 procent en daar hebben jullie zelf om gevraagd.’”
De VVD zal na de verkiezingen dus wederom een klimaatkonijn tevoorschijn toveren en de VVD kiezer zal zich wederom bedrogen voelen. Schrale troost: Mark Rutte zit tegen die tijd rustig in het Torentje of het Catshuis. Ik vind het argument Europa van de VVD dan ook niet sterk. Hogere doelen van de EU kunnen voor meewind zorgen in de vorm van scherper bronbeleid, bv. zuinigere apparaten of een sterkere daling van het aantal verhandelbare emissierechten binnen het ETS. Hogere doelen van de EU kunnen echter ook voor hogere nationale beleidsopgaves zorgen, bijvoorbeeld in de vorm van een aangescherpte doelstelling voor duurzame energie of een hogere doelstelling voor duurzame renovaties in de gebouwde omgeving (de renovatiegolf).
Bij de VVD vermoed ik dan ook eerder politiek opportunisme dan daadwerkelijke bezwaren. Twee van de partijen op de rechterflank van de VVD zien niets in klimaatbeleid en lokaal loopt de druk in veel gemeenten op nu de deadline van 1 juli voor het inleveren van de definitieve regionale energiestrategieën bij het rijk nadert, terwijl de doelstelling voor 2030 volgens Martien Visser al in zicht is. Veel regio's en gemeenten maken hun zoekgebieden voor wind- en zonne-energie bekend en de VVD lijkt met het pleidooi voor rust en kernenergie een veilige vluchtheuvel.
Verkiezingsprogramma versus doorrekening
Altijd interessant aan de doorrekening is het verschil tussen verkiezingsprogramma's en debatstandpunten, en de maatregelen die daadwerkelijk ingezet worden. Er kunnen twee redenen voor die verschillen zijn. Remco de Boer en Laetitia Ouillet stellen in Studio Energie dat de doorrekening van PBL de groene partijen dwingt om kleur te bekennen. Daar ben ik het op zich mee eens, een doorrekening dwingt om concreet te worden. Tegelijkertijd zitten er grote onzekerheidsmarges in de modellen en dus ook in de doorrekening. De doorrekening is naar mijn mening vooral nuttig om te zien welke partij daadwerkelijk de lange termijn omslag voorbereid (helaas geschrapt in deze doorrekening), welke partij bij welke sector reductie wil bereiken en wie de rekening moet betalen.
De kritiek dat er wel erg veel CO2 afvang en opslag (CCS) en biomassa in de doorrekening van groene partijen zit dan deze in hun verkiezingsprogramma wenselijk vinden vind ik wat ongenuanceerd. Uit de praktijk kan ik zeggen dat daar ook een andere reden voor kan zijn, namelijk de leercurves voor schone technologie en de kosten van biomassa inzet. De PBL modellen hebben de neiging om de prijsontwikkeling van kernenergie, CCS en biomassa nogal positief te zien, en ook het basispad van PBL loopt nogal achter.
PBL ging in 2017 bv. uit van een prijs voor wind op zee van 12 Eurocent per kWh in 2020 terwijl er al lagere biedingen lagen in 2016. Dat maakt de inzet van veel wind op zee kostbaar voor een politieke partij die veel CO2 reductie en een hoog aandeel duurzame energie wil halen. Voor iemand die de werking van het model snapt en intern een overtuigend verhaal kan neerzetten over zijn verwachting van de toekomstige ontwikkelingen loont het dan dus om meer biomassa toe te staan. Dat speelt namelijk geld vrij voor andere beleidsvelden en verlaagt de maatschappelijke kosten van het beleidspakket, terwijl je weet dat die berg biomassa voor 2030 enkel een papieren werkelijkheid is en dat die in de praktijk zeer waarschijnlijk ingeruild wordt voor goedkopere opties.
Basispad PBL
Het PBL gaat in haar doorrekening uit van het basispad uit de klimaat en energieverkenning 2020 (KEV 2020), waarin het vastgesteld en voorgenomen beleid is meegenomen. In onderstaande figuur is te zien dat er dus al rekening gehouden wordt met een daling van de CO2 emissies, vooral in de elektriciteitssector.
Voor wie liever getalletjes ziet dan een grafiek, zien de getallen per sector er als volgt uit. Waarmee nog meer opvalt dat de daling vooral in de elektriciteitssector plaats vind. De andere sectoren hebben een veel grotere uitdaging, zoals Jan Willem van de Groep eerder deze week al betoogde in een gastbijdrage. Wat ook duidelijk is voor wie naar onderstaande tabel kijkt is dat partijen die in 2030 verder willen komen dan het Klimaatakkoord naar andere sectoren dan de elektriciteitssector moeten kijken. Door dat te doen kan de opgave voor de elektriciteitssector overigens wel gaan stijgen. Elektrische mobiliteit zorgt bijvoorbeeld voor meer vraag naar stroom en zal dus ook tot een hoger doel voor hernieuwbare elektriciteit leiden. Wie daar meer van wil snappen, zoek eens wat publicaties van Martien Visser, Remco de Boer, Jasper Vis of Laetitia Ouillet op, of luister Studio Energie.
[caption id="attachment_327390" align="aligncenter" width="500"] Ontwikkeling CO2 emissies per sector versus doel. Bron: KEV 2020, PBL[/caption]
In de tabel is ook zichtbaar dat een groot deel van de Nederlandse CO2-emissies onder ETS vallen. Wie inzet op Europees beleid, zoals het CDA, kan door het hogere EU doel dus rekenen op een Europese steun in de rug. Voor de ETS-sectoren, met name in de energie- en industriesector, door een verlaging van het aantal CO2-emissierechten en voor de niet-ETS-sectoren door Europees bronbeleid, bv een scherpere CO2-norm voor auto's en vrachtauto's. Voor andere sectoren, zoals een deel van de industrie, de gebouwde omgeving, landbouw en landgebruik zijn lidstaten zelf aan zet. Een ambitieuze partij zal ook bij inzet op Europees beleid, daar mijns inziens wel maatregelen moeten nemen voor deze sectoren.
Uitkomsten doorrrekening
Wie naar het overall beeld van de doorrekeningen kijkt ziet dat GroenLinks en D66 het meeste CO2 weten te reduceren. Gevolgd door SP, PvdA en ChristenUnie. Het CDA reduceert het minst, maar kan dus wel rekenen op extra CO2 reductie voor de ETS-sectoren, vanuit Europees bronbeleid en door een aantal maatregelen uit het klimaatakkoord die nog niet in het basispad van PBL zitten.
GroenLinks en D66 hebben niet alleen de hoogste CO2 reductie, maar ook het grootste waterbedeffect. Beide partijen kunnen nog wat leren van CDA en SP, die een veel kleiner waterbedeffect hebben. De SP ruilt dat echter in voor een productiedaling in de industrie, dat niet in de post waterbedeffect maar in de post weglekeffect terecht komt. Wederom kunnen partijen daar van het CDA, dat geen weglekeffect in de industrie heeft.
[caption id="attachment_327387" align="aligncenter" width="466"] PBL CO2 reductie per partij in 2030[/caption]
Een belangrijk onderscheid in de totale emissies is tussen het deel dat onder het Europese emissiehandelssysteem valt en het deel dat onder nationale plafonds valt. Die laatste heet in jargon de effert sharing regulation (ESR). Hierin krijgen landen een jaarlijks aflopend plafond voor de niet-ETS-sectoren. De opgave van de ESR-secotren beslaat zodoende grofweg de emissies uit de gebouwde omgeving, mobiliteit, landbouw en kleine industrie. Voor 2030 heeft Nederland momenteel een opgave voor 2030 van 36% t.o.v. 2005. Dit doel wordt met het huidige basispad nog niet gehaald. Alle partijen nemen maatregelen om dit doel alsnog te halen.
De Nederlandse doelstelling zal vermoedelijk worden aangepast als onderdeel van de aanscherping van de Europese klimaatambitie. Wanneer de Nederlandse opgave weer 6 procent boven het EU-gemiddelde zou komen te liggen, is op basis van het impactasssessment van het Europese klimaatplan een toekomstige Nederlandse opgave van 45 procent reductie denkbaar. Tabel 4.4 laat zien dat het percentage van 36 procent in 2030 bij uitvoering van de pro-gramma’s bij elk van de partijen ruim bereikt wordt, maar het denkbare percentage bij de aangescherpte doelstelling bij sommige partijen niet.
Mobiliteit
Alle zes partijen investeren extra in het openbaar vervoer en de meeste ook in fietsinfrastructuur en in verkeersveiligheid. Behalve het CDA bezuinigen alle partijen op de aanleg van wegen. Be-halve de PvdA verlagen alle partijen de maximumsnelheid op bepaalde wegen. D66, GroenLinks, PvdA en ChristenUnie voeren kilometerbeprijzing in voor alle auto’s, in combinatie met verlaging of afschaffing van de motorrijtuigenbelasting. CDA doet dat alleen voor emissieloze auto’s. Met name de PvdA maar ook D66, ChristenUnie en de SP verlagen de tarieven in het openbaar vervoer. Alle partijen voeren emissievrije zones in voor vrachtauto’s en bestelauto’s en investeren in emissie-loze werktuigen voor de bouwsector. De mate waarin partijen het gebruik van hernieuwbare brandstoffen verhogen varieert sterk.
Vrijwel alle partijen stellen maatregelen voor die de groei van luchtvaart in het basispad (30 procent meer vluchten tussen 2019 en 2030) beperken. Behalve de PvdA stellen alle partijen een maximum aan het aantal vliegbewegingen op de luchthavens of een maximum hoeveelheid CO2-emissies van vertrekkende vluchten. Hoe lager dit plafond, hoe minder vliegbewegingen. Daarnaast wordt bij veel partijen de vliegbelasting verhoogd, een CO2-heffing ingevoerd of worden er meer hernieuwbare brandstoffen bijgemengd. De hoogste, gedifferentieerde, vliegbelasting wordt door GroenLinks geïntroduceerd, met gemiddeld 38 euro per vertrekkende passagier boven op het basispad en een heffing op vracht. De PvdA stelt de hoogste heffing op CO2 voor: 180 euro per ton CO2, die alleen geldt voor vertrekkende passagiers.
Bijkomend effect van de verkeersmaatregelen is dat ook de stikstofuitstoot daalt. Alle partijen realiseren circa 3 kiloton reductie met een toename van emissieloze mobiele werktuigen. D66, GroenLinks en iets mindere mate ChristenUnie en de PvdA realiseren een extra reductie door een grotere afname van het verkeers-volume en een sterkere toename van het aandeel emissieloze voertuigen
Om de doelstellingen van het Parijs akkoord te halen is een grootschalige overstap naar emissievrij wegtransport nodig. Dit kan zorgen voor knelpunten in de laadinfrastructuur, maar ook in dalende overheidsinkomsten door misgelopen accijnzen. Dit laatste kan ondervangen worden door invoer van een kilometerheffing. In de luchtvaart kiezen GroenLinks, ChristenUnie en met name CDA voor extra inzet van hernieuwbare brandstoffen. Alle partijen behalve GroenLinks kiezen ook voor extra inzet van biobrandstoffen in het wegverkeer. Deze extra vraag kan wel helpen om de productie te verhogen. Als door de toename van elektrisch rijden de broeikasgasemissie van het wegverkeer sterk terugloopt, wordt de noodzaak tot grootschalige bijmenging van hernieuwbare brandstoffen bij het wegverkeer minder en kunnen de hernieuwbare brandstoffen naar luchtvaart en zeescheepvaart worden doorgeschoven.
Als we dan kijken naar de verdeling van de emissiereductie in de mobiliteitssector dan valt op dat vooral D66 goed scoort. GroenLinks scoort minder, maar zet veel minder in op hernieuwbare brandstoffen. Dat kan ook een bewuste keuze zijn met het oog op de discussie over het effect van biomassa, of een nawee van de kritiek die de partij vier jaar geleden kreeg over het hoge aandeel biomassa in de doorrekening. Wat ook opvalt is dat CDA weinig CO2 uitstoot reduceert door afname van volume van wegverkeer, terwijl dat toch bij uitstek een nationale aangelegenheid is. Bij hernieuwbare brandstoffen en emissieloos wegverkeer kan de partij nog stellen dat dit in haar visie Europees bronbeleid hoort te zijn, bij volume van wegverkeer gaat die vlieger niet op.
De nationale kosten van de verschillende maatregelenpakketten verschilt ook sterk. De maatregelen van D66, GroenLinks, PvdA en ChristenUnie zorgen voor de hoogste nationale kosten, niet verwonderlijk aangezien deze partijen de hoogste CO2 reductie behalen. Opvallend zijn de hoge maatschappelijke kosten van het CDA, dat het laagste CO2 effect van alle doorgerekende partijen behaalt.
Landbouw
De partijen verminderen de broeikasgasemissies uit landbouw en landgebruik in 2030 met 3 megaton (CDA) tot 8 megaton (D66 en GroenLinks) ten opzichte van het basispad. Krimp van de vee-stapel draagt naast energiemaatregelen in de glastuinbouw het meest bij aan de afname van de broeikasgasemissies uit de land- en tuinbouw. In de veeteeltsector dragen technologische maatregelen beperkt bij aan het verminderen van de broeikasgasemissies. Dat komt doordat methaan vrijkomt bij het fermenteren van voer door koeien. Dit biologische proces is niet gemakkelijk bij te sturen. In de glastuinbouw dragen belastingmaatregelen zoals een verhoging van de energiebelasting het meest bij aan de reductie van broeikasgasemissies. Daarnaast zijn technische maatregelen zoals aardwarmte belangrijk. Overigens betekent de vermindering van de broeikasgasemissies uit de landbouw niet dat ook op mondiale schaal de emissies evenzeer afnemen. Daarvoor is ook verandering van het eetpatroon van de bevolking nodig. De ChristenUnie, D66 en GroenLinks, sturen dan ook op het verminderen van de Nederlandse consumptie van dierlijke eiwitten, met name door vlees duurder te maken. De prijsprikkel die de ChristenUnie beoogt, is het sterkst.
Onderstaande tabel geeft de daling van de CO2 emissies van de landbouwsector per partij. CU en CDA zetten aanzienlijk minder in op vermindering van de landbouwemissies, dan PvdA, GL, D66 en SP. Bij het tegengaan emissies ten gevolge van landgebruik is het effect dat de partijen bereiken ten opzicht van het basispad nagenoeg gelijk.
Sector
Basispad
CDA
D66
GL
SP
PvdA
CU
Landbouw
24,4
-2
-6,5
-6,4
-5,3
-5,5
-2,6
Landgebruik
3,6
-1
-1,5
-1,6
-1,7
-1,5
-1,4
Landbouw + landgebruik
28
-3
-8
-8
-7
-7
-4
Gebouwde omgeving
De effecten in de gebouwde omgeving verschillen aanzienlijk tussen de partijen. Voor alle partijen met uitzondering van de SP geldt dat het grootste deel van de effecten wordt geraamd bij woningen. Voorstellen voor de utiliteitsbouw leveren een minder grote bijdragen. Voor alle partijen geldt dat de effecten door een mix van instrumenten tot stand komen, waarbij vooral de inzet op normering opvalt en de ontwikkeling bij de energiebelasting voor aardgas voor kleinverbruikers. D66, PvdA en ChristenUnie verhogen de energiebelasting voor aardgas voor kleinverbruikers. Het CDA en GroenLinks veranderen deze niet, voor GroenLinks naar mijn weten de eerste keer. De SP verlaagt het tarief in de eerste schijf zelfs met 5 Eurocent per kubieke meter ten opzichte van het basispad. D66 compenseert de verhoging van de eerste schijf voor aardgas met een verlaging van de eerste schijf voor elektriciteit. Voor bezitters van een koopwoning een stimulans om minder gas en meer elektriciteit te gaan verbruiken, voor huurders hooguit een reden om de verhuurder aan te sporen om het huurhuis te isoleren.
GroenLinks behaalt volgens het PBL de meeste CO2-reductie tot 2030. Van de CO2-reductie komt daar een kleine 3 megaton reductie door een bijmengverplichting van groen gas in het laagcalorisch aardgasnet, net als in het programma van het CDA. Daarnaast omvat het programma van GroenLinks meer maatregelen dan dat van de andere partijen. De ChristenUnie en D66 realiseren met hun plannen ongeveer evenveel CO2-reductie als GroenLinks indien we de bijmengverplichting groen gas van GroenLinks buiten beschouwing zouden laten. GroenLinks, D66, de ChristenUnie en het CDA willen de toepassing van warmtepompen afdwingen via normering. Bij GroenLinks en de ChristenUnie betreft dat voor alle woningen bij ketelvervanging minimaal hybride warmtepompen vanaf 2023 respectievelijk 2025. D66 stelt dit ook voor vanaf 2023, maar eist daarnaast dat woningen met label B en hoger overschakelen op all-electric warmtepompen. Het CDA gaat uit van een geleidelijk oplopende efficiencynorm voor nieuwe ketels.
Met de normering bij ketelvervanging volgen veel partijen de lijn die onder andere Henri Bontenbal (kandidaat voor het CDA) al jaren bepleit, en waar inmiddels ook Jan Willem van de Groep zich achter schaart. De verplichting voor all-electric warmtepompen vanaf label B kan naar mijn mening in de praktijk nog wel eens problemen opleveren. Onze woning is door toepassing van zonnepanelen van label C naar label A verandert, toch is de isolatiegraad en luchtdichtheid nog steeds te slecht voor een warmtepomp.
Een aantal partijen wil verplichtingen opleggen aan verhuurders van particuliere huurwoningen bij wisseling van huurder: de ChristenUnie eist een verbetering naar minimaal label C, D66 naar label E, de PvdA naar label B en GroenLinks isolatie naar de standaard, overeenkomend met gemiddeld label B.
In de utiliteitsbouw willen verschillende partijen de terugverdientijd van de Wet milieubeheer aanpassen, naar 7 jaar (SP en PvdA), 9 jaar (D66) of 11 jaar (GroenLinks), waardoor ook hier in veel gevallen hybride warmtepompen de norm worden. De SP normeert het energieverbruik van de utiliteitsbouw in 2040, waarvan al in 2030 een significant effect uitgaat. Naast deze normeringen stellen verschillende partijen financiële ondersteuning voor, in de vorm van subsidies of vrijstelling van energiebelasting op groen gas. GroenLinks en de PvdA stellen de meeste subsidies in de gebouwde omgeving beschikbaar (zo’n 9 miljard euro in de periode 2022-2030); het grootste deel daarvan (7 miljard) betreft terugsluizen van de verhuurderheffing die naar de woningcorporaties voor verduurzaming van sociale huurwoningen. Ook de ChristenUnie zet het afschaffen van de verhuurderheffing hiervoor in. Daarnaast kost de belastingvrijstelling voor groen gas in de plannen van GroenLinks 0,5 miljard euro per jaar in 2030 alleen voor de wo-ningen. Ook de SP stelt 4,5 miljard euro beschikbaar voor verduurzaming van sociale huurwoningen. Het CDA en D66 stellen minder extra subsidies beschikbaar: zo’n 1,8 miljard respectievelijk 4 miljard euro. Vijf partijen reserveren extra budget voor investeringen en subsidies in aardgasvrije wijken: de SP wil 1 miljard euro investeren; D66 en GroenLinks reserveren 1 miljard euro subsidiebudget; de PvdA reserveert 0,5 miljard euro; de ChristenUnie stelt 0,5 miljard beschikbaar voor aardgasvrije wijken. Alleen het CDA stelt geen extra budget beschikbaar voor aardgasvrije wijken. Deze partij stelt wel 1,8 miljard euro beschikbaar voor subsidie in het kader van de Investeringssubsidie duur-zame energie en energiebesparing (ISDE) op isolatie van koopwoningen en verhoogt het subsidie-percentage van 20 naar 30 procent. Ook GroenLinks, de PvdA en SP reserveren 1 miljard euro extra voor de ISDE-regeling. De ChristenUnie wil zo’n 2 miljard euro aan isolatiesubsidies voor particulieren.
De maatregelen uit de partijprogramma’s voor de gebouwde omgeving hebben verschillende financiële consequenties wat betreft de benodigde investeringen, energiekosten van eindgebruikers en overheidskosten. In tabel 4.11 zijn deze consequenties voor de maatregelen gericht op woningen per partij op een rij gezet. Utiliteitbouw wordt in dit tekstkader dus niet beschouwd. De tabel toont de potentiële CO2-reductie in 2030 en het aantal bestaande woningen dat daarbij extra wordt verbeterd.
Bij het terugdringen van de emissies uit de gebouwde omgeving behalen D66, GroenLinks en CU de beste resultaten. CDA, SP en met name PvdA weten aanzienlijk minder CO2 emissies te reduceren. Vooral de geraamde CO2 reductie van het CDA valt tegen, terwijl de gebouwde omgeving bij uitstek een sector is waar landelijk beleid het verschil maakt. Europees beleid is in deze sector veel minder van belang, al kan Europees beleid wel de opgave voor landen verhogen.
Industrie
Voor elke partij maakt de bijdrage door emissiereductie in de industrie het grootste deel uit van de totale nationale reductie, deels doordat de recent in werking getreden CO2-heffing niet in het basispad zit. De wijze waarop partijen het klimaatbeleid voor de industrie voorstellen, verschilt echter behoorlijk en de effecten daardoor ook. Het CDA houdt vast aan de nationale CO2-heffing in de industrie zoals die per 1 januari in werking is getreden en verhoogt subsidiemogelijkheden ten behoeve van industriële verduurzaming met 100 miljoen euro per jaar. CDA heeft daarnaast in haar verkiezingsprogramma tien icoonprojecten opgenomen. Het effect hiervan is niet terug te vinden in de doorrekening van PBL, terwijl deze bij uitstek een plaats zou moeten krijgen bij de lange termijn effecten.
De berekende reductie voor de verschillende partijen gaat ervan uit dat de verplichte bijmenging van groen gas leidt tot groen-gasproductie in Nederland, waarop onder invloed van de beleidsprikkels CCS zal worden toegepast. De ChristenUnie, GroenLinks en D66 verminderen het aantal dispensatierechten ten opzichte van het huidige beleid en verhogen het marginale tarief. D66 en GroenLinks voegen tevens een vlakke component toe aan de marginale heffing, waarvan de opbrengst teruggesluisd wordt naar de subsidiemiddelen voor de SDE++. De PvdA en SP stellen in plaats van de marginale heffing een vlakke heffing voor voor zowel ETS- als niet-ETS-bedrijven, van 105 respectievelijk 25 euro per ton. Bij de PvdA wordt hierop voor ETS-bedrijven de ETS-prijs deels in mindering gebracht, bij de SP niet. De PvdA verleent vrijstellingen van de heffing voor een deel van de emissies.
Alle partijen, met uitzondering van het CDA, willen de energiebelastingen voor aardgas voor grotere verbruikers verhogen. De ChristenUnie, PvdA, D66 en SP doen dat ook voor elektriciteit. D66, GroenLinks en de SP schaffen bovendien de bestaande vrijstellingen van energiebelasting (deels) af. Deze pakketten leiden bij de PvdA, D66, GroenLinks en de SP tot substantiële lastenverzwaringen in de industrie. Als lasten in andere landen niet op dezelfde wijze toenemen, leidt dit tot significante weglekeffecten. Daardoor nemen de emissies in Nederland weliswaar af, maar de emissies elders juist toe. Naast het weglekeffect wordt bij alle partijen de meeste reductie gerealiseerd doordat bedrijven CCS zullen toepassen en zullen overschakelen op het gebruik van elektriciteit in plaats van fossiele brandstoffen.
De forse inzet op CCS van GroenLinks en PvdA is opvallend, aangezien deze partijen zich in het debat vaak niet erg positief uitlaten over deze techniek.
Energiesector
Alle partijen stellen aanvullende doelen voor de opwek van hernieuwbare elektriciteit op land en zee. GroenLinks en de ChristenUnie doen dit mede via het verhogen van de taakstelling voor grootschalige hernieuwbare opwek op land in het kader van de regionale energiestrategieën. GroenLinks verhoogt de taakstelling voor de Regionale Energie Strategieën (RES’en) naar 50 terawattuur hernieuwbare elektriciteit (nu 35 TWh). De ChristenUnie verhoogt de taakstelling voor hernieuwbare elektriciteit op land van 35 naar 45 terawattuur. Het CDA kiest ook voor extra wind op zee en wil daarnaast starten met de ontwikkeling van 2 kerncentrales. Deze kerncentrales zijn pas na 2030 gereed en het effect van deze kerncentrales is daarom niet meegerekend. GroenLinks voert als enige cap in op de productie van gascentrales.
De uitbreiding van de productie van hernieuwbare elektriciteit kan beperkt worden door de transport- en distributiemogelijkheden, die door de lange doorlooptijd van netwerkuitbreidingen veelal pas na 2030 kunnen worden opgelost. In de berekeningen heeft PBL de beperkingen benaderd via de aanname dat de extra productie uit windstroom gelijke tred zou moeten houden met de extra elektriciteitsvraag door maatregelen in andere sectoren. Daardoor zijn niet alle partijvoorstellen voor extra productie van hernieuwbare elektriciteit (volledig) meegerekend. Ook is geen rekening gehouden met ruimtelijke aspecten of maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak. Dat laatste is wel een belangrijk punt, aangezien het merendeel van de partijen maatschappelijk draagvlak als randvoorwaarde wil gaan stellen voor de toename van wind op land en zonneparken.
Alle partijen trekken extra geld uit voor de SDE++ regeling. Het aandeel duurzame energie stijgt bij D66 en GroenLinks het meest ten opzichte van het basispad. Ook de andere partijen weten het aandeel met ruim 10% extra te groeien.
Voor vrijwel alle partijen geldt ook dat het reductie-effect in Nederland door extra emissie elders in Europa (deels) teniet wordt gedaan, waardoor vanuit mondiaal perspectief een lagere reductie resulteert. GroenLinks heeft hier het meeste last van, omdat de afname van elektriciteitsproductie door gascentrales in Nederland wordt overgenomen door gascentrales elders in de EU.
De VVD heeft niet meegedaan aan de doorrekening van het PBL, maar uit de doorrekening van het CPB valt op te maken dat de VVD €100 mln wil reserveren voor het stimuleren van kernenergie en de afvang en opslag van CO₂ (carbon capture and storage, of CCS). Ook wil de VVD de uitgaven aan de1 SDE++ met 25% verlagen. Dit is de subsidie voor de stimulering van hernieuwbare energie als zon, wind en groen gas, en sinds dit jaar ook uitstootreducerende maatregelen als CCS en elektrificatie in de industrie. Deze korting valt niet meteen te realiseren, omdat de overheid jaarlijks beschikkingen afgeeft om subsidie voor de elektriciteitsopbrengst van toekomstige hernieuwbare elektriciteitsproductie te betalen. De korting heeft pas in de toekomst effect. Volgens het CPB komt de “ombuiging” van de VVD uit op een bedrag van €200 mln in 2025 en €800 mln structureel. Het terugdraaien van de uitgaven aan de SDE++ staat niet in het verkiezingsprogramma van de VVD. Wel staat daar dat thoriumcentrales onder de SDE++ zouden moeten vallen.
Lange termijn effecten
PBL gaat uit van vier belangrijke elementen voor de lange termijn: energiebesparing, negatieve emissies (bv. CO2-afvang en opslag (CCS), electrificatie en toepassen van hernieuwbare energie. Ook kijkt PBL naar de verdeling in tempo's tussen de periode 2020-2030 en de periode 2030-2050. Kiezen partijen voor een lineair traject? Versnellen ze tot 2030, zodat het tempo lager kan in de 20 jaar daarna? Of houden ze de strategie van de afgelopen decennia vast om langzaam te beginnen en schuiven ze de rekening voor versnelling door naar de toekomst?
Om met dat laatste te beginnen: alle partijen, behalve het CDA, kiezen voor een hoger tempo in het huidig decennium. Het tempo in de 20 jaar daarna voor het behalen van de doelstelling voor 2050 uit de Klimaatwet kan dan omlaag. Het CDA kiest wel voor een kleine verhoging van het reductietempo ten opzichte van het tempo in de periode 2010-2020. Waarbij wederom opgemerkt dat CDA meewind kan krijgen in de periode tot 2030 door aanscherping van de Europese doelstellingen.
Onderstaande tabel laat zien dat de meeste partijprogramma’s leiden tot (verdere) ontwikkeling van elk van de bouwstenen. Wel is te zien dat de keuzes van partijen leiden tot verschillende zwaartepunten. Bij D66 en GroenLinks zien we de grootste groei in het elektriciteitsverbruik, door elektrificatie in de gebouwde omgeving, mobiliteit en industrie. Het eindverbruik van energie wordt door alle par-tijen verminderd. Als de verbruiksvermindering door verplaatsing van industriële activiteiten naar het buitenland buiten beschouwing wordt gelaten, is de verbruiksvermindering in de industrie bij alle partijen ongeveer gelijk. Het energieverbruik bij mobiliteit neemt het meeste af bij D66 en GroenLinks, gevolgd door de ChristenUnie en PvdA. De ChristenUnie zorgt voor de grootste vermindering van het verbruik in de gebouwde omgeving, door het uitvoeren van de wijkgerichte aanpak en een ‘aanvalsplan’ voor isolatie.
Nationale kosten & investeringen
Nationale kosten zijn het saldo van de directe financiële kosten en baten voor burgers, bedrijven en de overheid bij elkaar en omvatten de materiële kosten van maatregelen alsmede eventuele kostenbesparingen ten gevolge van maatregelen. De nationale kosten bestaan enerzijds uit de jaarlijkse kapitaallasten voor investeringen (CAPEX) en anderzijds uit jaarlijkse operationele kosten, zoals voor gebruik en onderhoud, bespaard of extra energiegebruik en (vermeden) aankoop van emissierechten. De nationale kosten geven geen zicht op de verdeling van deze posten burgers, bedrijven of overheid. Voor een beeld van de lastenverdeling van partijvoorstellen is de doorrekening van het CPB meer geschikt, met de kanttekening dat het CPB zichtjaar 2025 hanteert. In de nationale kosten rekent PBL ook de kosten voor natuur en mobiliteit mee, een precieze scheiding van de nationale kosten over de drie thema's is namelijk lastig te maken.
De nationale kosten lopen uiteen van 5 miljard euro per jaar voor de SP tot ruim 9 miljard per jaar voor GroenLinks. Het grootste deel van de kosten bestaat bij alle partijen uit kapitaallasten voor investeringen. Bij CDA en GroenLinks zijn de operationele kosten hoger door de bijmengverplichting voor groen gas. In onderstaande figuur is te zien dat de nationale kosten met name bij GroenLinks en D66 fors zijn. Daar staat tegenover dat deze partijen ook de grootste CO2 reductie weten te behalen. Ook op het thema natuur (dat ik hier verder buiten beschouwing laat) scoren deze partijen goed. Dat betekent dat ze de financiële rekening bij toekomstige generaties leggen, maar de ecologische rekening voor hen verlagen.
De verkiezingsprogramma's van vooral D66 en GroenLinks zorgen ook voor forse investeringen per sector. Figuur 4.6 geeft een indicatie van de cumulatieve investeringen in de periode tot en met 2030 per partij per sector. Ook hier zijn de effecten voor de sectoren verkeer en landbouw/natuur breder dan alleen de broeikasgasemissiereductie. De spreiding is aanzienlijk, zowel tussen de partijen als in welke sector per partij het zwaartepunt van de investeringen ligt. De investeringen variëren van 46 miljard euro (CDA) tot 115 miljard (D66 en GroenLinks). Het grootste deel van de investeringen hangt samen met de CO2-heffing, die bij alle partijen (weliswaar met uiteenlopende vormgeving) terugkomt. In de gebouwde omgeving is de spreiding het grootst; de investeringen variëren van 11 miljard euro (CDA) tot 49 miljard (D66) per jaar. In de elektriciteitssector vormen windmolens op zee de grootste posten. Daarnaast is hierin ook een inschatting opgenomen van de extra kosten voor het hoogspanningsnetwerk. Uitbreiding van de distributienetten is niet meegenomen.
De investeringen die partijen voorstellen voor de sector verkeer en vervoer zijn vooral bedoeld voor infrastructuur en het invoeren van een kilometerbeprijzing. Bij de sector landbouw, natuur en voedsel zijn dit grotendeels kosten voor de opkoop van dier- en fosfaatrechten en van landbouw- en natuurgrond.
Conclusie
Op gebied van klimaat valt echt wat te kiezen. Niet alleen uit de zes doorgerekende programma's, ook bij andere partijen kan door de Nederlandse inzet op verhoging van de Europese doelen gerekend worden op aanvullende klimaatmaatregelen. Bij partijen die doen alsof dat niet zo is kunnen kiezers dus rekenen op een klimaatkonijn, ook als die partij pleit voor 4 jaar rust. In die 4 jaar staat het klimaatkonijn dan als de spreekwoordelijke olifant in de kamer.
Wat mij verder opvalt is dat de groene partijen fors inzetten op CCS, met de sociaal democraten van de PvdA aan kop. Waarbij GroenLinks ook kiest voor bijmenging van groengas. Nu zit ik onvoldoende in de mogelijkheden van opschaling daarvan, maar ik kan me haast niet voorstellen dat de gewenste bijmenging enkel haalbaar is met bijmenging van vergiste reststromen. Ik vermoed dat mestvergisting een rol zal spelen, terwijl GroenLinks daar in de Kamer over het algemeen tegen is. Wat me tegenvalt na het lezen van de doorrekening is de inzet van het CDA in de non-ETS-sectoren. Met name in de sectoren gebouwde omgeving, mobiliteit en landbouw wordt nauwelijks extra effect ten opzichte van het basispad. Terwijl er in die sectoren de komende 10 jaar echt werk aan de winkel is om te komen naar het einddoel in 2050. Hoe eerder we daarmee beginnen, hoe beter.
In de gebouwde omgeving is duidelijk dat ik mijn scepsis over het effect van de hybride warmtepomp moet gaan laten varen. Mijn opinie uit 2018 is dus duidelijk aan nuancering en verbetering toe. Normering kan wel degelijk een effectief middel zijn om CO2 reductie te behalen en woningen stapsgewijs voor te bereiden op andere warmtebronnen.
Tegenvallend vind ik de wijze waarop PBL de doorkijk voor de periode na 2030 beschrijft. Weliswaar geven ze op verschillende bouwstenen aan wat er de komende 10 jaar bereikt wordt, maar het is veel belangrijker om te weten of die kwantitatieve bijdrage zorgt voor het voorbereiden van meters voor de decennia daarna. Of gaat het puur om meters maken in al voorbereide delen? Neem bijvoorbeeld hernieuwbare elektriciteit: een toename is goed, maar met de enorme kostendalingen is het ook relatief makkelijk om daar meters te maken. Veel lastiger is het om meters voor te bereiden op gebied van groene gassen (bv groene waterstof) of om te zorgen dat wind op zee na 2030 verder kan groeien. Terwijl de lange termijn voorbereidingen zo ontzettend belangrijk zijn. Om over 10 tot 15 jaar extra stappen te doen zijn nu namelijk voorbereidingen nodig, dat speelt niet alleen bij kernenergie. Het speelt bijvoorbeeld ook in de industriesector. De NVDE stelt op basis van CE onderzoek: als we nu niet beginnen met verzwaren van het elektriciteitsnetwerk dan raken de doelen voor de industriesector voor 2030 nu al uit beeld. Simpelweg omdat de doorlooptijden van de benodigde aanpassingen aan het elektriciteitsnetwerk en aan industriële installaties bijna 10 jaar duren. Op dat punt hebben CDA en VVD een punt.