Een grote mate van ongelijkheid is niet alleen problematisch vanwege negatieve effecten op de kwaliteit van leven van velen, maar ook omdat het immoreel is.
In de Groene Amsterdammer ziet filosoof Sjaak Koenis enkele problemen in de huidige discussie en verontwaardiging over ongelijkheid. Koenis vindt het vaak onduidelijk wat nu precies het probleem van ongelijkheid is. In navolging van filosoof Harry Frankfurt stelt hij dat "gelijkheid op zich geen morele waarde heeft" en ongelijkheid op zich dus niet immoreel is. Het zou belangrijker zijn om te voorkomen dat mensen te weinig hebben (deprivatie) en dat anderen te veel hebben (hebzucht).
Als de ander (bij het streven naar gelijkheid) de maat levert, worden doelen volgens Frankfurt niet meer met het oog op eigen behoeften en omstandigheden van mensen beoordeeld, hetgeen afleidt van wat mensen zelf van belang vinden.
Natuurlijk moeten pogingen om de ongelijkheid te verkleinen niet afleiden van de verplichting om ervoor te zorgen dat iedereen genoeg heeft. Ervoor zorgen dat iedereen een waardig bestaan heeft moet prioriteit zijn. Theoretisch klinkt het nog wel redelijk, maar is er een realistische situatie denkbaar waarin de deprivatie van velen niet samenhangt met de hebzucht van anderen? Als het een samenhangt met het ander, maakt dat ongelijkheid dan niet per definitie immoreel?
Pogingen tot rechtvaardiging
Laten we vooropstellen dat pleiten voor minder ongelijkheid nooit betekent dat iedereen gelijk moet zijn. We hebben het dus over de mate waarin ongelijkheid nog rechtvaardig is. Ongelijkheden worden in onze samenleving op allerlei manieren gerechtvaardigd. Sommige rechtvaardigingen snijden misschien hout, maar veel rechtvaardigingen zijn verkapte pogingen om verworven privileges te beschermen. Vermogensongelijkheid is bijvoorbeeld niet goed te rechtvaardigen. Vermogen groeit door geld te hebben, je hoeft er zelf niets voor te doen. Je erft het, krijgt het in de schoenen geworpen. Je had de mazzel om een huis te kunnen kopen en het wordt vanzelf meer waard.
Ongelijkheid in salaris wordt op allerlei manieren gerechtvaardigd, al dan niet terecht: je krijgt een hoger salaris omdat je meer verantwoordelijkheid of risico’s draagt, omdat je langer naar school bent gegaan dus compensatie verdient voor de jaren dat je niet kon werken, je moet meer kunnen of weten dan mensen die een lager salaris krijgen. Het argument dat mensen met een hoger salaris harder werken loopt wel spaak: 40 uur in de week fysieke arbeid doen lijkt me (minstens) even ‘hard werken’ als 40 uur achter een pc dingen doen (en van beide kan je lichaam kapot gaan).
Ongelijkheid in salaris is voor een groot deel gebaseerd op ongelijkheid in opleidingsniveau. Je opleidingsniveau hangt af van of je praktisch of theoretisch goed kunt leren en daarnaast van omstandigheden op school zoals de kwaliteit van de docenten en van de thuissituatie. Sommige mensen zullen zeggen dat ongelijkheid het gevolg is van verschil in inzet, maar ik ga ervan uit dat de meeste mensen nieuwsgierig zijn en floreren onder de juiste omstandigheden. Als dat niet zo is, als iemands hersenen nou eenmaal niet zo werken, kun je dat iemand echt aanrekenen?
Wie is belangrijker?
Samengevat: ongelijkheid komt voor een groot (het grootste?) deel voort uit zaken waar een individu weinig of niks aan kan doen. En toch vinden we het gerechtvaardigd dat iemand met werk op mbo-niveau minder salaris krijgt dan iemand met werk op academisch niveau. Is het omdat academisch geschoolden belangrijker werk doen? Niet per se. Misschien valt dat te zeggen voor ministers of artsen. Maar een samenleving zonder vuilnismannen is er slechter aan toe dan een samenleving zonder bankiers.
Dat vuilnismannen onmisbaar zijn is een bekend gegeven. Het is ook tekenend voor de immoraliteit van ongelijkheid. Want ik vraag me vaak af of mensen die een grote mate van ongelijkheid prima vinden voldoende beseffen dat wij - en zij - in onze huidige samenlevingsvorm enorm afhankelijk zijn van elkaar. We kunnen niet (comfortabel) leven zonder de inspanningen van vele anderen, onder wie velen met lage salarissen of zelfs zonder salaris. We zijn allemaal afhankelijk van vuilnismannen maar ook van bouwvakkers, loodgieters, artsen, docenten, IT’ers, etc. - en als we een banksysteem onmisbaar of toch wel handig vinden dan zijn ook bankiers onmisbaar. Dan zijn er nog alle mensen die geen betaald werk doen maar wel onmisbaar zijn zoals moeders (en in mindere mate vaders), grootouders en mantelzorgers.
Enorm veel mensen, zeker zij die zelf wat meer salaris krijgen, zijn ook nog eens afhankelijk van bezorgers, schoonmakers, winkelpersoneel, horecamedewerkers, schoonheidsspecialisten, etc. Mensen met geld te besteden willen ook nog iets doen in hun vrije tijd dus zijn ook afhankelijk van kunstenaars, bioscoop- en theatermedewerkers, hoveniers, muzikanten, sportinstructeurs en pretparkmedewerkers. En voor wie nu denkt: ja maar al die mensen moeten dankbaar zijn dat er mensen zijn die meer geld hebben om dat uit te geven, en dat er mensen zijn die risico’s nemen om een bedrijf op te zetten en personeel in dienst te nemen, dan onderschrijft dat mijn punt: we zijn allemaal afhankelijk van elkaar.
Allemaal afhankelijk
Als we allemaal zo afhankelijk zijn van elkaar, allemaal op een bepaalde manier verbonden met vele anderen, zonder wie ons leven misschien minder prettig was of zelfs ronduit vervelend (zelf je afval verwerken), waarom krijgen we dan niet allemaal dezelfde waardering, uitgedrukt in zowel geld als respect? Gegeven die afhankelijkheid van elkaar, gegeven het feit dat zoveel mensen dingen doen die onmisbaar zijn voor anderen om comfortabel te kunnen leven, is het onrechtvaardig dat sommigen veel meer krijgen dan anderen. Zelfs als iedereen genoeg heeft om comfortabel te kunnen leven, dan is het in zo’n afhankelijkheidssysteem onrechtvaardig dat een kleine club mensen veel meer heeft dan een grote groep anderen.
Is er een situatie denkbaar dat de rijkdom van de een niet vergaard is over de ruggen van anderen? In elk geval is dat in de huidige situatie niet zo. Hoge winsten voor bazen worden gemaakt omdat de lonen van werknemers laag worden gehouden. Koenis kan gelijk hebben dat Nederland in de afgelopen decennia in belangrijke opzichten juist ook gelijker is geworden – zie Zwarte Piet en #MeToo – maar dat wil niet zeggen dat we ons dan niet meer druk hoeven te maken over de onderbetaling en uitbuiting van werknemers ter verrijking van de bazen (zie ‘coronaprofiteurs’ Ahold, Randstad en Post NL).
Dat is een gegeven waar mensen zich boos over mogen maken, ongeacht of hun kwaliteit van leven voldoende is of niet. Maar volgens Koenis is boosheid om ongelijkheid soms onterecht omdat die voorkomt uit “minder lofwaardige gevoelens zoals afgunst of rancune.” Afgunst en rancune mogen dan ‘lelijke’ gevoelens zijn, maar ze kunnen wel degelijk logisch en terecht zijn. Het wegzetten van afgunst en rancune als minder lofwaardig is ook een techniek om onvrede de kop in te drukken. Ze zijn de moeite waard om te begrijpen en adresseren, zeker als we weten dat de achterstand van velen het directe gevolg is van uitbuiting. Zoals profiteur Jeff Bezos zei: hij kon met zijn raket de ruimte in dankzij zijn werknemers, die door hem uitgebuit worden. Wie wordt er niet woest van zijn opmerking, omdat het waar is? Wie wenst er niet dat op dat moment de raket het laat afweten?