Het referendum gaat niet waarover het gaat, meent Peter Kanne, verkiezingsonderzoeker bij I&O Research, en kan daarom slechts tot cynisme leiden: zie je wel, de politiek doet toch wat het doet.
Op 6 april 2016 vindt een raadgevend referendum plaats over de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne. Het referendum, een initiatief van GeenPeil en het Forum voor Democratie, komt voort uit onvrede over “de ongebreidelde uitbreidingsdrift van de Europese Unie”.[1] De initiatiefnemers willen met dit referendum “een helder signaal aan Den Haag en Brussel afgeven – én een stukje zeggenschap terug claimen.”[2]
Voorstanders van het instrument referendum zien als belangrijk pluspunt dat burgers zich in het onderwerp gaan verdiepen, dat er publiek debat ontstaat en dat kiezers het laatste woord krijgen over wetten en besluiten. Als argument vóór het instrument referendum wordt ook vaak aangedragen dat politici het zich niet kunnen permitteren om grotere groepen burgers links te laten liggen. Stel dat een meerderheid op 6 april ’tegen’ stemt en dat de 30 procent opkomstdrempel wordt gehaald, krijgen de kiezers dan echt hun “stukje zeggenschap terug”?
Bij dit referendum gaat het op al deze punten mis. Een maand voor het referendum blijkt maar twee procent zijn kennis van de Associatieovereenkomst als ‘goed’ te omschrijven en nog eens twintig procent zegt ‘ongeveer’ te weten wat er in staat. Slechts vijftien procent is van plan zich de komende weken (meer) in het verdrag te verdiepen, maar dit zijn vooral de hoger opgeleiden die zich al enigszins in de inhoud verdiept hebben. De meeste kiezers moeten het dus vooral hebben van de vertaling van journalisten en politieke vertegenwoordigers.