Ooit was humanitaire hulp iets dat respect afdwong. Meer en meer echter zijn hulpverleners het doelwit van politieke afwegingen: ze zitten gevangen tussen westerlingen die hun werk zinloos en overbodig vinden, en strijdgroepen die in hen de handlanger van de vijand zien. Het zijn degenen die de hulp had nodig hebben, die daar onder lijden. De hulpverleners zelf bekopen het steeds vaker met hun leven. Mogelijke oplossingen leiden tot nieuwe paradoxen.
In het verleden was hulp verlenen aan mensen in nood een logisch uitvloeisel van onze humanitaire principes. We redden levens en boden noodruftigen elementaire basisvoorzieningen als voedsel, water, onderdak, medische zorg en bescherming.
Zoals John Holmes, ondersecretaris-generaal voor humanitaire zaken van de VN, het verwoordde:
?By definition, the people who are working trying to tackle humanitarian need are working in places which are often remote, usually difficult, and very often dangerous as well, because that’s where the conflicts are and that?s where the natural disasters happen.?
Die tijd van waardering lijkt echter achter ons te liggen.
De discussies over de hulpverlening aan de slachtoffers van de watersnoodramp in Pakistan zijn zeer illustratief: hulpverlening is zinloze verspilling van ons (belasting)geld, de directeurssalarissen zijn te hoog, hulpverleners selecteren op religieuze gronden, het geld komt terecht bij de corrupte elite, levens redden betekent de terroristen van de toekomst in leven houden, ja zelfs zou het geld worden doorgesluisd naar Al Qaida en de Taliban, die er vervolgens wapens mee kopen. Over de twintig miljoen mensen die getroffen zijn door deze gigantische natuurramp hebben we het nauwelijks nog.