Maand zevenenzeventig
Lieve Vera,
Vanochtend kroop je bibberend boven op de verwarming om je kleren aan te trekken, ook kwam er nauwelijks warme lucht uit het rooster. Ik heb de thermostaat zo ingesteld dat het 16 graden is wanneer we opstaan. Op werkdagen gaat de verwarming dan meteen weer uit.
Ik zou nu iets kunnen zeggen over het milieu of over het ongemak dat ik voel bij de gedachte dat we het huis warm stoken voor een uurtje comfort in de ochtend. Maar de waarheid is dat ik geniet van het afzien van genot.
Dat is de prijs van beschaving: genot is omgeven door bezwaren. Tel maar eens op hoe vaak de reclame ons ‘onbekommerd genieten’ belooft. Gewoon genieten is bekommerd genieten, dat is de impliciete erkenning. De beschaafde mens heeft dat opgelost door de onderdrukking van genot zelf de plaats van het genot in te laten nemen. Het menselijke ras is een prachtige uitvinding, laat je niets wijsmaken.
Ergens tussen het smeren van jouw lunch, het inpakken van een verweesd tartaartje voor mijn lunch, je haren borstelen, je zus aankleden, het inruimen van de vaatwasser en het op de trap leggen van jullie pyjama’s, vroeg je waarom ik de verwarming niet aanzette.
Ik kan me niet meer herinneren wat ik precies antwoordde.
Het lokte wel een vervolgvraag uit. Je vroeg: ‘Wat is dat, energie?’
Vroeger, toen je net geboren was, verheugde ik me op het moment dat je zulke vragen zou gaan stellen. In mijn fantasie bracht ik je de liefde voor natuurkunde bij. In die fantasie was het echter nooit kwart over zeven in de ochtend en werd de vraag niet onderbroken door klappertanden – of zoals jij het noemt: bibbertanden.
Ergens aan het einde van mijn onbegrijpelijke relaas viel het woord ‘zonde’. Waar de wetenschap faalt, is er altijd nog het moralisme.
Prompt zei je: ‘O ja, pappa. Nu snap ik het. Dan moeten we vanavond de verwarming ook niet aanzetten, want dat is zonde.’
Het zal niet lang meer duren voor we ook aan jouw onbekommerd genieten een einde hebben gemaakt.
Ik bood aan om je even op schoot te nemen en warm te knuffelen. Hoe onsmakelijk ik dat woord ook vind, ik knuffel je graag, altijd. Ik heb me vaak afgevraagd waarom dat niet geldt voor de volwassenen die me dierbaar zijn, in het bijzonder je moeder. Bij haar ervaar ik het knuffelen als een activiteit voor uitzonderlijke gelegenheden, zoals je een oliebol eet op oudjaar. Op alle andere dagen zie ik alleen maar een homp gefrituurd meel met een teleurstellend aantal rozijntjes. Niet iets waar ik trots op ben, overigens.
Je nam mijn aanbod aan. Ik vouwde je op tot een pakketje en begon je warm te wrijven. Je bent zesenhalf en je lijf krijgt lengte en een zekere pezigheid. Na jou wilde Jules ook en toen ik haar omklemde besefte ik: dit is het echte werk. Een klein, zacht, onbeholpen pakketje mens dat ik met moeite los kon laten. Misschien had ik toch niets tegen volwassen vrouwen, maar waren hun lijven gewoon te lang en niet onbeholpen genoeg. Een geruststellende gedachte.