Apeldoorn is al ruim duizend jaar oud en stadhouder-koning Willem III heeft er een buitenhuis aangelegd (Het Loo), maar het werd pas echt een stad nadat het in de jaren zestig van de vorige eeuw in twee opeenvolgende nota’s Ruimtelijke Ordening werd aangewezen als groeikern. Ik ben opgegroeid in een van de uitbreidingswijken, Zevenhuizen. Ruim aangelegd met veel groen, een dozijn lagere scholen, een zwembad, een buurthuis, opbouwwerk, vijvers, een centraal park, een jongerencentrum en opvallend veel kerken.
Een gemeenschap kon je de verzamelde bewoners echter niet noemen. Een van mijn vriendjes kwam uit Pijnacker, een tweede van de Antillen, de derde uit Groningen. Er was weinig wat de bewoners verbond, en omdat dus niemand precies wist wat een Zevenhuizenaar tot een Zevenhuizenaar maakte, was men – zoals ik het heb ervaren – vooral tegen alles wat afweek. Toen ik rond mijn veertiende mijn enkel verstuikte en niet op de gebruikelijke manier kon fietsen, werd ik eens toegesproken door een wildvreemde die me voorhield normaal te fietsen.
Op een kwade of mooie dag (in 1979 of zo) concludeerde de gemeente dat er nog iets ontbrak. Wat is een moderne gemeente immers zonder moderne kunst? En dus stond er, van de ene op de andere dag, langs de Laan van Zevenhuizen (en wel hier) een kunstwerk. Het bestond uit enkele tientallen verroeste staalplaten, opgesteld in lange rijen. Het had iets van een tankversperring, en zo heette het dan ook binnen enkele uren.