Je was een dagje op het strand geweest. Het zat erop, je ging weer weg.
Pakte je spullen bij mekaar, klopte het zand eraf en keek het stuiven na.
Het was avond. De dag was voorbij en jij keek terug.
Er was alleen maar zand. Er was alleen maar zee. Het was genoeg.
Het was ochtend en al vroeg heet. Het strand, daar kwam een meisje aan.
Ze liep langs de vloedlijn, haar ogen al wandelend gericht in haar boek.
Verwacht je niet, brevieren op het strand. En ook niet die non van verderop.
In haar habijt, kruis om haar nek, kapje om haar hoofd, vol ornaat.
Op haar klapstoel, met in haar hand een opvoedboek,
ze bleek leidster van een groep. Zit daar totaal op haar gemak.
Boeken op het strand was het helemaal dit jaar, leek wel,
de jongen verderop, die was in dinosauriërs verdiept.
En er was natuurlijk je eigen boek. Je was nu toch al op de helft.
Het boek knarste van het zand en zout maar las wel lekker weg.
Je was toch wat bezorgd: het was de laatste van je vakantiestapel.
Bij de souvenirkiosk trok een jongetje aan de jurk van z'n moeder,
zij trok gelijk verschrikt terug: het was een straplessjurk.
En daar loopt, volledig wit geschminkt met zonnebrand,
je buurjongetje, petje op, zoontje van bezorgde ouders.
Een dagje op het strand, je bent bruin, je bent verbrand.
Ginds zie je de vuurtoren met daarnaast het paviljoen.
We aten daar een dame blanche en een pêche melba.
Je keek daar van die klif zo loodrecht in de zee.
Je deinsde wat terug, hier was ooit iemand doodgevallen.
De terugblik op vandaag vermengde zich met
herinneringen van vroeger, het onderscheid werd vaag.
Je denkt aan het ritje met je nichtje vroeger op die tandem.
Jullie kregen ruzie op dat schelpenpad, boos liep ze weg.
Elke avond reed er toen een geluidswagen door het dorp.
Het circus kwam langs, dat liet men weten. En er was muziek.
De bonte tenten en de wagens had je al zien staan.
En 's avonds was er altijd dat blaasorkest in de winkelstraat.
Ze hielden nooit op, er waren lichtjes, en toch moest je naar bed.
Het lijkt zo enkel een strand en het lijkt daar gewoon een zee,
maar je bent op dit eiland. Je voelt het vergrootglas op de kaart.
Het eiland, nu je het zo ziet: die kindertreinen, die kermissen,
die ijscokarren, die poppenkastspelers, die draaimolens -
je dacht: nog een trampoline erbij en het eiland zou zinken.
Je fietste met je ouders naar de plekken die zij wilden bezoeken.
Hier kweekten ze oesters, daar kweekten ze mosselen,
en ook droogden ze hier zout. Je vond dat het stonk.
Je ging nog met een bootje mee. Je zag het strand ver weg.
Nu was je zelf zo'n stipje aan de horizon.
's Avonds aten ze mosselen en vis bij de haven.
Jij dronk cola, je vond dat het er stonk.
Je had hier vandaag gewandeld, langs de vloedlijn
en weer terug. Je hebt de laatste eer bewezen aan een levenloze
aangespoelde kwal. Je gaf hem een grafsteen versierd met wat wier.
Je liep op blote voeten en dus werd je door zandvlooien besprongen.
Stel, je komt als zandvlo ter wereld. Dan is dat je leven
en je lol: tegen blote voeten springen 's avonds op het strand.
Elke voetafdruk vulde zich nu met het water van de zonsondergang.
Daar ligt nog steeds dezelfde vrouw als vanochtend, je bent bezorgd,
ze lijkt niet van haar plek geweest, de vloed likt al aan haar tenen.
De vloed die gaat, de eb die komt,
je herkent de boel haast niet meer terug.
Het water was blauw, werd groen en uiteindelijk grijs.
Er hangt onweer in de lucht. De horizon bleef strak,
en werd daar precies door de bliksem geraakt.
De strandwacht verruilde de oranje vlag
voor de rode. Er was gevaar. De zee ging dicht.
Je bent een dagje op het strand geweest.