Er was de afgelopen tijd het nodige te doen over wat Shell lang geleden al wist over klimaatverandering, en welke informatie ze daarover hebben achtergehouden. Aanleiding was een uitgebreid onderzoek van Vatan Hüzeir van de Erasmus Universiteit Rotterdam, waarover onder meer Follow The Money berichtte.
Het is niet mijn bedoeling om het straatje van Shell schoon te vegen, maar een beetje context en nuance is wel op zijn plaats. Vooral over de stand van de wetenschap in de jaren ’70 en vroege jaren ’80. Zo hier en daar lijkt de indruk te zijn ontstaan dat Shell in die tijd al bezig was met het dwarsbomen van klimaatmaatregelen. Dat ligt wat genuanceerder. Zo hier en daar bracht een politicus klimaatverandering wel eens ter sprake; in 1970 deed SGP’er Van Rossum dat bijvoorbeeld in de Tweede Kamer. Maar het stond nog nergens als serieus beleidsthema op de kaart. Onder meer omdat de meeste klimaatwetenschappers het te vroeg vonden om het probleem op het bordje van de politiek te leggen. Het broeikaseffect was weliswaar al een dikke eeuw onomstreden wetenschap, en dat meer CO2 voor een warmer klimaat zou zorgen stond ook niet ter discussie. Maar er was nog wel debat over hoeveel het op zou kunnen warmen, en hoe schadelijk dat zou zijn. Een meerderheid in de klimaatwetenschap zag klimaatverandering nog als een probleem dat op hun eigen bordje lag, en daar ook hoorde.
De diverse klimaatrapporten die sinds midden jaren ’60 verschenen, vooral uit de VS, illustreren dat. Klimaatverandering als gevolg van het toenemende gebruik van fossiele brandstoffen werd daarin weliswaar als potentieel toekomstig probleem genoemd, maar het eindigde altijd met de constatering dat er nog veel onzeker was en dat eerst nog maar eens meer onderzoek moest worden gedaan voordat er eventueel besloten zou worden tot maatregelen. De jonge klimaatwetenschapper Stephen Schneider kwam in 1976 in aanvaring met zijn meer behoudende (en vaak oudere) vakgenoten, toen hij een populairwetenschappelijk boek schreef over het onderwerp: The Genesis Strategy. Het was ‘te politiek’, was het verwijt, ook al liet Schneider zeker nog ruimte voor twijfel. Hij begon zijn boek met een verhaal over een bemanningslid van een schip, niet heel hoog in rang, dat meende in de mist een flard te hebben gezien van een opdoemende ijsberg. En stelde de vraag hoe ver dat bemanningslid zou mogen of moeten gaan om de kapitein te waarschuwen voor dat mogelijke, maar onzekere grote gevaar. Uitleg over wat hij bedoelde met dat verhaal lijkt me overbodig. Maar veel vakgenoten vonden toch dat hij voorbarig was met zijn waarschuwing. Hetzelfde overkwam glacioloog John Mercer in 1978, toen hij waarschuwde dat opwarming van het klimaat door de mens op termijn voor meters zeespiegelstijging zou kunnen zorgen, door het instabiel worden van delen van de ijskap van West-Antarctica.
In 1979 begon zich een omslag af te tekenen. De WMO (Wereld Meteorologische Organisatie) organiseerde een wetenschappelijke conferentie over de interactie tussen mens en klimaat. In de eerste week ging het vooral over hoe het klimaat de mens en de maatschappij kan beïnvloeden. Maar in de tweede week bleef er een kleinere groep wetenschappers achter die onderzoek hadden gedaan naar klimaatverandering door de mensen. Zij sloten de conferentie af met een oproep aan de wereldpolitiek om die klimaatverandering op de agenda te plaatsen. Dat was opvallend, ook omdat de oproep werd gesteund door wetenschappers van over de hele wereld. En dus ook van beide kanten van het IJzeren Gordijn. Later dat jaar verscheen in de VS het bekende Charney rapport. Dat rapport brak met de traditie om alleen maar om meer onderzoek te vragen. Er was geen reden om aan te nemen dat er iets cruciaals over het hoofd werd gezien, was de conclusie. Opwarming door de menselijke CO2-uitstoot was dus een reëel toekomstig probleem. Jule Charney, de voorzitter van de onderzoekscommissie, was de éminence grise van de Amerikaanse meteorologie, wiens vakkennis en objectiviteit boven elke twijfel verheven waren.
Er kwamen meer rapporten en conferenties die weliswaar niet allemaal dezelfde toon aansloegen, maar dat er een probleem zat aan te komen begon wel duidelijk te worden. Er ontstond, met ander woorden, consensus. Dat er nog veel onbekend was over de gevolgen was geen reden om achterover te leunen. Mikhail Ivanovich Budyko, klimaatwetenschapper uit de Sovjet-Unie, had in 1974 al op de kortst mogelijke manier uitgelegd waarom: ‘National economies of different countries of the world are adapted to the present climate’.
Er ontbrak nog wel iets: een duidelijke stijging van de wereldtemperatuur. In de eerste helft van de twintigste eeuw was de wereld warmer geworden, maar die opwarming was na de Tweede Wereldoorlog gestopt. Dat zou niet lang meer duren, voorspelden klimaatwetenschappers, en ze kregen gelijk. Een uitgebreide analyse van temperatuurmetingen toonde in 1986 aan dat de jaren 1980, 1981 en 1983 de drie warmste waren sinds 1861. En er zouden meer temperatuurrecords volgen. Veel meer. Twee jaar later werd het IPCC opgericht. En nog een jaar later begon het George C. Marshall Institute in de VS met zijn pogingen om de klimaatwetenschap in diskrediet te brengen.
Het is best logisch dat Shell al vroeg de wetenschappelijke ontwikkelingen rond antropogene klimaatverandering volgde en zich dus liet informeren door wetenschappers die daarvoor waarschuwden. Maar ze wisten natuurlijk ook dat veel andere klimaatwetenschappers het nog wat te vroeg vonden voor zulke waarschuwingen. Van een oproep vanuit de wetenschap om op korte termijn een rem te zetten op de groei van het gebruik van fossiele brandstof was in de jaren ’70 dan ook geen sprake. Er waren andere, meer urgente problemen, zoals: verspreiding en accumulatie in voedselketens van zware metalen, pesticiden en ander persistente giftige stoffen; winter- en zomersmog; de aantasting van de ozonlaag; zure regen; waterverontreiniging door fosfaten. En de toon voor het energiebeleid was gezet door de oliecrisis van 1973. Er was voor Shell en andere oliebedrijven dus nog geen reden om de noodzaak van klimaatmaatregelen te ontkennen, omdat simpelweg niemand opriep tot zulke maatregelen. De prioriteiten lagen elders, bij overheden maar bijvoorbeeld ook bij de milieubeweging. En ook bij strijders tegen onwelgevallige wetenschap, die met name in de VS actief waren en die hun vizier (als ze wat tijd overhielden van hun werk voor de tabaksindustrie) scherp stelden op de kennis over zure regen en de ozonlaag. Dat alles veranderde in de loop van de jaren ’80. En aan het eind van dat decennium werden de messen echt geslepen door de fossiele belangen, ook door Shell. Wat er sindsdien is uitgespookt valt absoluut niet te nuanceren of te relativeren.
Deze bijdrage verscheen eerder bij Klimaatverandering. Hans Custers publiceerde eind vorig jaar over dit onderwerp het boek De theorie van warmte Een geschiedenis van de wetenschap achter klimaatverandering.