Begin jaren ’90 verscheen een flink aantal studies die het ‘optimale’ instrumentarium voor milieubeleid probeerden te bepalen. Uit al die rapporten werd wel duidelijk dat marktconforme instrumenten de toekomst zouden moeten hebben. Onduidelijk bleef welk van de twee typen instrumenten de voorkeur zou verdienen: verhandelbare emissierechten, of emissieheffingen. In beginsel zijn beide immers ongeveer even effectief, maar ze sluiten elkaar uit. Bij emissierechten wordt vooraf een quotum, oftewel een volume, vastgelegd: de economie mag niet meer dan x ton per jaar lozen. Voor dat volume worden rechten toegekend, en onder invloed van de vraag resulteert een prijs. Bij heffingen is het precies omgekeerd: vooraf wordt een prijs vastgelegd, en door die prijs verandert de uitstoot oftewel het volume.
In discussies met economen destijds had ik een meer intuïtieve dan volledig beargumenteerde voorkeur voor heffingen boven emissiehandel, voor de economen gold het omgekeerde. De economenredenen waren vooral: emissiehandel geeft echtere, betere marktwerking dan heffingen. Er zou immers kunnen worden gehandeld, wat bij heffingen onmogelijk is, en rechten zouden kunnen worden opgespaard tot gebruik in andere tijden, waardoor de CO2-reductie ook optimaal in de tijd zou plaatsvinden. Bovendien zou bij emissiehandel de invloed van de politiek geringer zijn: de overheid creëert eenmalig een markt door een plafond vast te stellen, en hoeft zich er daarna in wezen amper meer mee te bemoeien. Met zo’n systeem, zo luidde een ander argument, zouden de Amerikanen met hun afkeer van belastingen over de streep kunnen worden getrokken.
Op deze gronden werd in 2005 het Europese emissiehandelssysteem van kracht voor de grote industriële sectoren zoals elektriciteitsproductie, staal en chemie; de huishoudens en diverse MKB-sectoren kwamen niet onder het handelssysteem.