Kleine gastvrijheid – deel II
ACHTERGROND - De laatste anderhalve eeuw is het Nederlandse vreemdelingenbeleid steeds terughoudender geworden. Een geschiedenis van krimpende gastvrijheid, met treurige dieptepunten, waar het bed-bad-brood compromis naadloos op aansluit. Deel II: na de oorlog.
In deel I zagen we de Nederlandse gastvrijheid na de komst van de eerste Vreemdelingenwet (1849) in rap tempo slinken. De eerste bed, bad en broodvoorzieningen werden georganiseerd om vluchtelingen op te vangen. Dieptepunt was een rijksvoorschrift waarin mensen die voor de Duitse nazi’s vluchtten, tot ongewenste vreemdeling werden gebombardeerd.
Na de Tweede Wereldoorlog kreeg Nederland met een opstandige kolonie te maken: Indonesië. De onafhankelijkheid van het voormalig Nederlands-Indië zette een streep door de plannen ruim 100.000 mensen terug te sturen, die hier opgevangen waren om te herstellen van door de Japanse bezetters aangedaan leed. Tijdens en na de dekolonisatie volgden soldaten die in Nederlandse dienst waren (behalve Indonesiërs ook Molukkers en Ghanezen). En veel ‘Nederlanders’, die geboren en getogen waren in Indonesië.
De overheid twijfelde er aan of deze ‘Oosterse Nederlanders’ zich hier wel thuis zouden gaan voelen (lees: aanpassen). Toch kregen ze uiteindelijk een verblijfstitel. Nog tot het einde van de jaren zestig voerde de overheid een landelijk gespreid beleid gevoerd voor de opvang en integratie van Indische Nederlanders.