COLUMN - Ze stond er toen wij binnenkwamen en staat er nog, onbewogen. Een diafaan meisje, dun als een veertienjarige, met dat klein beetje lange, blonde haar dat zelfs mooie Hollandse meisjes kunnen bezitten.
We hebben onze buit bij elkaar gesprokkeld en staan in de rij voor het afrekenen. Ze heeft een vriendelijk voorkomen, de geboorte van een glimlach op de lippen. Ze is een standbeeld, dat daar is geplaatst. Wacht ze op iemand? Ze heeft geen jas aan, en ook geen tas. Ze is gekleed alsof ze zometeen naar de disco gaat: een ultrakort jurkje van zwart glitter, dat haar bevallige beentjes voorbeeldig laat uitkomen, hoge pumps aan haar voetjes. Op haar nonexistente doch aantrekkelijke boesem bungelt een tag aan een breed lint. Ze is hier op haar werk, of op een missie, of allebei. Maar die kleren? Je gaat toch niet in sexy outfit naar je werk bij de Albert Heijn?
Als een spin in haar web heeft ze op het juiste slachtoffer gewacht: een man aan het begin van de aftakeling, gewend om knap te zijn geweest, en bovenal: alleen. Als bij toverslag ontdooit ze. Ze groet hem uitbundig: ‘Halloooo!’, haar arm in de lucht, alsof ze hem lang niet heeft gezien. Iemand anders had in zijn plaats achterom gekeken. Hij niet – ze heeft hem verdomd goed uitgekozen. Met de ijdelheid van de voormalige beau twijfelt hij er geen seconde aan dat deze fee hem uit de hele klantenrij heeft gepikt. Hij glimlacht van oor tot oor als hij op haar afkoerst. Gekust wordt er niet: dat ze elkaar pas ontmoetten is een feit. Ze blijven op een gepaste halve meter van elkaar. Hun chemie explodeert in de hal van de kruidenier. Zij drukt hem aanlokkelijk glimlachend een folder in de hand, hij neemt die folder aan zonder haar ogen een seconde los te laten. Hij lacht beaat. Daar was ze. De belichaming van zijn bijkans verloren hoop, van zijn quasi-zekerheid dat hij ‘het’ nog had. Hij wist het. Hij kon nog een oogverblindende twintigjarige betoveren. Hij was hij, en niet een der onopvallende monsters die de supermarkt bevolkten.