Op Sargasso is plaats voor gastloggers, hieronder een bijdrage van Kenneth Manusama, momenteel Adjunct Assistant Professor in Internationaal Recht aan het Center for Global Affairs van New York University en LegalPolitics weblogger.
Afgelopen zaterdag, 4 februari, was dan het lang geuitte dreigement uitgevoerd. Met enige vertraging van een dag – vanwege Israel – is de kwestie van het Iraanse nucleaire programma naar de VN-Veiligheidsraad verwezen door de IAEA. Dit opent de deur naar veel meer en meer serieuze confrontaties tussen de Iran, de Veiligheidsraad, de VS en de EU.
Het verwijzen van deze kwestie is het resultaat van het doorlopen van een juridische procedure op basis van juridische argumenten. Iran heeft één duidelijk internationaalrechtelijk argument gebruikt dat gemakshalve incompleet is, terwijl de hele kwestie natuurlijk gaat om de ontbrekende stukjes van die juridische puzzel. Iran claimt, ten eerste, dat het het soevereine recht heeft op kernenergie, en dus ook de daarbij benodigde technologie en de ontwikkeling daarvan. Dit is zeker waar, gezien de bewoording in het Non-Proliferatie Verdrag (NPV), in het bijzonder Artikel IV. Echter, dergelijke technologie mag alleen worden gebruikt voor ‘vreedzame doeleinden’.
Aangezien het NPV bedoelt is om de verspreiding van kernwapens tegen te gaan, is de betekenis van deze woorden wel duidelijk. Maar tegelijkertijd is het aanwenden van kerntechnologie voor niet-vreedzame doeleinden, namelijk het maken van kernwapens, relatief makkelijk te doen. Een strikt regime van controle door de internationale gemeenschap is dus op zijn plaats. De NPV geeft aan dat een staat met de eerder opgerichte IAEA samen moeten werken om een verificatie systeem op te zetten zodat de IAEA in dat land kan verifiëren of kerntechnologie wel juist wordt gebruikt. Daarom heeft Iran heeft zogenaamd ‘Safeguards Agreement’ getekend in 1974 en een Additioneel Protocol in 2004, dat een systeem van monitoren, verificatie en inspecties opzet en waaraan Iran juridisch gebonden is.