Het gewelddadige zwaard van de kerk
Gewaardeerd voltijd Sargassoreaguurder en reliwatcher HansR zoekt zijn zaken graag grondig uit. Vandaag vergast hij ons op een uiteenzetting over de historische verwovenheid tussen de kerk en geweld, met voetnoten en al (kun je nagaan). Vanaf het Romeinse keizerrijk tot aan de dag van vandaag tekent zich onmiskenbaar een patroon af van een kerk die een vinger in de pap had bij alle Westerse oorlogen (binnen en buiten Europa). En een kerk die het zwaard zo behendig heeft leren hanteren, doet daar echt geen afstand van. Voorlopig kunnen we, ondanks vrome beloften, dus niet verwachten dat de kerk zich zal bekeren tot een zuiver vreedzaam geestelijk domein.
De Roomse kerk heeft altijd bescherming van de seculiere machthebbers gezocht. Eerst bescherming voor zichzelf binnen de staat (Romeinse periode) die ze vond bij Keizer Constantijn en vervolgens voor bescherming tegen invallers (periode na de volksverhuizingen) die ze vond bij Clovis en de volgende Franse koningen. Patricius Romanorum. Na een overgangsperiode zocht ze bij de seculiere machthebbers bescherming en verdediging van het geloof. Frankrijk en Duitsland met name. De paus verzocht een seculier heerser Het Zwaard van de Kerk te zijn. De seculiere macht kreeg daarvoor in ruil de steun van de kerk. In de na-romeinse periode (rond het jaar 500) is dat overduidelijk (Romeinse) kennis geweest voor barbaren die een grote achterstand hadden. In latere periodes is dat beteugeling van het volk geweest op een steeds veranderende en manipulerende wijze. Zo kwam de wisselwerking tussen staat en kerk tot stand. Het geestelijk en het tijdelijk zwaard werden beiden genoemd. Maar het was niet altijd duidelijk wie de baas was. Uiteindelijk werd dat de kerk.
Aan het einde van de investituurstrijd (in Frankrijk was het pleit al veel eerder beslecht) wordt dat expliciet gemaakt in een pauselijke brief. Als de strijd met de Hohenstaufens tot een eind is gebracht en er vrede komt met de troonsbestijging van Rudolf van Habsburg [1273] schrijft Gregorius X aan Rudolf: