COLUMN - Sinds ik twee jaar geleden mijn schoonmoeder een rauwe kalkoen voorschotelde tijdens het kerstdiner (het braadadvies kwam van de poelier, die een paar dagen later heeft moeten rennen voor zijn leven), ben ik begin november al bezig met voorkoken, uitproberen, testen, proefdineetjes regelen en snuffelen door allerlei kookboeken. Voor mijn vrienden een feest, voor mij een noodzakelijk kwaad.
Ik heb mezelf leren koken. Ik kijk heel goed naar anderen, lees eens een inleiding van een kookboekje en verpruts heel erg veel. Maar het mooie is, daarna wordt het altijd beter. Ik heb een Franse vriendin die jast van alles zonder te kijken in een pan en een half uur later zit je een sterrenmaaltijd te eten. Ik kan dat dus niet. Ik volg een recept. En als er ‘een beetje staat’, of ‘een mestipje’, of een ‘haffeltje’, dan ben ik direct de weg kwijt.
Bij vrienden maakt het natuurlijk geen barst uit of je de boel verknoeit, de chinees zit om de hoek, een patatje is zo gehaald, maar het kerstdiner voor de schoonfamilie, dat is andere koek. Na het eerdere mislukte kerstdiner heeft een aantal vrienden de mazzel gehad om het volledig gelukte 2.0 kerstdiner te eten, want ik moest het wel onder de knie krijgen natuurlijk. Nadat de poelier vanonder de toonbank het goede ovenschema had doorgegeven (hij durfde zijn gezicht niet meer te laten zien na de langerekte ‘oeoeoeoeoeoeoeh’ en het vele hoofdgeschud van de overige klanten, als reactie op mijn mededeling dat mijn schoonmoeder een rauw stuk gevogelte op haar bord had gekregen) was de kalkoen precies goed, gaar en superlekker. Dat had ie alleen eerder moeten doen.