COLUMN - Buren weten doorgaans veel van elkaar. Bijvoorbeeld hoe ze elkaar het bloed onder de nagels vandaan kunnen halen. Dat bewees de Turkse vicepremier Bülent Arınç vorige week weer eens, door openlijk te verklaren dat de Hagia Sofia wat hem betreft snel weer gebruikt moest kunnen worden als moskee. Hij moet hebben geweten dat hij daarmee een groot aantal Grieken op de kast zou jagen – en zulks geschiedde. Het gebouw ligt namelijk niet alleen de bewoners van Istanbul na aan het hart, maar ook de leden van de Grieks-orthodoxe kerk.
Het historisch bewustzijn zit diep in die contreien en wie wil begrijpen hoe gevoelig deze kwestie ligt, zal moeten teruggaan naar het Byzantijnse Rijk: een Griekssprekend, christelijk keizerrijk met als hoofdstad Constantinopel, het huidige Istanbul. In 537 voltooide keizer Justinianus de kerk van de goddelijke wijsheid, de Hagia Sofia, als een soort bekroning van een schier eindeloze reeks successen: vrede met de Perzen, een rechtscodificatie, de annexatie van het graanrijke Tunesië en Sicilië, de verovering van Rome en de sluiting van de laatste heidense cultusplaatsen in Athene en Egypte. De Hagia Sofia was een triomfmonument.
Het monument zou nog negen eeuwen dienst doen als kerk en gold voor menigeen als symbool van Gods steun aan Constantinopel, zijn bewoners, hun keizerrijk en hun godsdienst. Hoe sterk de associatie was tussen deze kerk en de Griekse orthodoxie, bleek in 1204, toen rooms-katholieke Kruisvaarders de stad veroverden en de kerk in gebruik namen: compromisloze Byzantijnen trokken naar Trebizonde in het oosten, stichtten een nieuw keizerrijkje en bouwden er een tweede Hagia Sofia. Voor Grieks-orthodoxen móest er een keizerlijke kerk zijn die aan de goddelijke wijsheid was gewijd.