CPB-rapport over Kwaliteitsaanpak Basisonderwijs doorgelicht
ANALYSE - In een voorbeeldige analyse test het CPB of het kwaliteitsprogramma voor zwakke basisscholen in de gemeente Amsterdam tot de gewenste verbetering in de Cito-scores van die scholen heeft geleid.[i] Het antwoord is erg duidelijk. Het lijkt er op dat de Cito-score van de zwakke Amsterdamse scholen die dit kwaliteitsprogramma volgden relatief achterblijven bij die van zwakke scholen in de drie andere grote steden, maar ook die in 38 grote en middelgrote steden en zelfs bij de landelijke trend. Onderstaande figuur illustreert de uitkomsten. Terwijl alle Cito-scores van de zwakke scholen tussen 2008 en 2012 stijgen, blijven die van de Amsterdamse zwakke scholen relatief achter. Het rapport doet via allerlei additionele analyses zijn best te testen of dit Amsterdamse achterblijven voor specifieke groepen leerlingen of scholen niet opgaat, maar dat blijkt niet het geval te zijn.
Bron: CPB-rapport, blz. 12.
Ik heb echter twijfels bij de aannames van het quasi-experimentele onderzoeksdesign. Ik probeer in deze bijdrage deze aannames te toetsen. Mijn conclusie is dat in dit geval de voorwaarden voor een quasi-experimentele aanpak niet vervuld zijn.
Regionale ongelijkheid in de definitie van zwakke scholen
De eerste aanname is dat de inspectie een nationale maatstaf heeft voor het vaststellen van zwakke scholen waarin geen regionale verschillen optreden. Het CPB-rapport stelt op blz. 10 dat de 614 zwakke scholen, die de kern van de analyse vormen, vergelijkbaar zijn in onderwijskwaliteit op grond van nationale maatstaven van de onderwijsinspectie. Het beslissingschema op grond waarvan de inspectie besluit dat een basisschool zwak is, kent een groot aantal stappen en subjectieve criteria. Bovendien speelt ook de regionale inspecteur in de uiteindelijke weging van de vele soms tegenstrijdige factoren een eigen rol, waardoor er regionale verschillen in de percentage zwakke scholen zijn.[ii]