Dodenwegen in Nederland (1)
ACHTERGROND - De funeraire cultuur van ‘het volk’, vooral op het platteland, is (in tegenstelling tot de cultuur van midden- en hogere klassen in de steden) altijd doorspekt geweest met volks- en bijgeloof. De kerk maakte een strikte scheiding tussen het ‘geestelijke’ hiernamaals en het materiële hier en nu, maar voor het ‘gewone volk’ was dit onderscheid zo logisch niet. Ondanks de verkondigingen van de dominee of de pastoor dat de dode nu in het hiernamaals verkeerde, werd de ziel van de overledene, ook al behoorde die toe aan een dierbare, per definitie als een probleem gezien.
Ook een dierbare werd bij leven altijd wel eens onheus bejegend en de ziel van de dode mocht eens op wraak zinnen. Na het sterven werden de ogen gesloten. De ziel had via de ogen het lichaam verlaten en het moest koste wat kost voorkomen worden dat de ziel via diezelfde weg zou terugkeren in het lichaam. De dode moest in verwarring gebracht worden zodat hij of zij vanaf het kerkhof of de weg daar naar toe, de weg naar huis niet zou kunnen terugvinden.
De weg naar het graf
De weg die de begrafenisstoet naar de begraafplaats volgde, was daarbij één van de essentiële elementen. Hiervoor werden speciale wegen gebruikt, de doden- of lijkenwegen. Ze waren van geslacht op geslacht voor ieder gehucht overgeleverd en zelfs voor iedere hoeve vastgelegd. Het waren vaak niet meer dan paden of karrensporen. Het was wel éénrichtingsverkeer, want de terugweg van de nabestaanden ging via een andere route: de lichaamloze ziel mocht ze immers eens achterna komen. Om de overledene in verwarring te brengen werd bovendien bij aankomst driemaal (voor de Vader, de Zoon en de Heilige Geest) een rondje om de kerk c.q. het kerkhof gemaakt.