COLUMN -
Iedereen had ervan gehoord. Heel de geleerde wereld stond ervan versteld. Op een juliavond in 1692 waren in Lyon een wijnhandelaar en zijn vrouw vermoord. Om de daders op te sporen, werd een beroep gedaan op Jacques Aymar, een beroemde wichelroedeloper. Aymar had al vaker geroepen dat hij met zijn gevorkte tak niet alleen water en edele metalen kon opsporen, maar ook misdadigers.
En zie, eenmaal op de plaats delict aangekomen, wees zijn wichelroede feilloos aan waar de lijken hadden gelegen. En daarna ging Aymar de straat op, achter zijn wichelroede aan, op zoek naar de daders.
De wichelroede neigde zus, neigde zo; Aymar moest vele kilometers reizen voordat hij een dader kon aanwijzen – een man die toevallig net gearresteerd was voor diefstal en die prompt bekende dat hij een van de moordenaars was. En verder ging de speurtocht, door stad en land. Maar helaas, Aymar kwam uit in een haven en constateerde da de andere twee daders het land waren ontvlucht.
Dit overtuigende bewijs voor de werkzaamheid van de wichelroede werd in wetenschappelijke kring met groot enthousiasme ontvangen. De Franse filosoof Pierre Le Lorrain zocht Aymar op, deed een paar experimenten en verklaarde dat diens gave ‘echt’ was. Minstens zo overtuigd was de Nederlander Balthasar Bekker, een vermaard en fel tegenstander van alles wat met bijgeloof (en het geloof in hekserij) te maken had. Dat blijkt overduidelijk uit zijn reeks De betooverde weereld (1691-1693). Maar in een van de latere deeltjes uit deze serie verkondigt Bekker zijn geloof in de gave van Aymar.