COLUMN - Op het schoolbord zag het er zo indrukwekkend uit. Die bevruchte eicel, die wist wat ze deed. Eerst verdubbelde ze haar DNA en dan veranderde ze langzaam van één, heel netjes, in twee bolletjes. En de kern deed ondertussen exact hetzelfde. Er verschenen lichaampjes, die maakten draden, en die trokken de kern hoepla uit elkaar. Effe verder knijpen en je had twee cellen. En daarna waren er vier. En daarna acht. Het was zo helder als wiskunde. En daarom, zo leerden we, hebben alle cellen in ons lichaam allemaal hetzelfde DNA.
Allemaal niet waar, weten we sinds kort. Want het is sinds kort mogelijk om een aantal lichaamscellen van een individu te nemen en daarvan ‘effe snel’ het genoom in kaart te brengen. En als je dat doet, blijkt iets heel anders. Dan blijkt dat we allemaal eigenlijk uit een bonte familie van cellen bestaan. Dat het DNA in het brein heel anders kan zijn dan in het hart, of het bloed. Toch van belang als we op zoek gaan naar genetische afwijkingen.
Die deling, die er op het schoolbord zo keurig uit ziet, is in de praktijk vaak helemaal niet zo keurig. Er kan van alles misgaan. Dezelfde (twee) chromosomen eindigen in dezelfde cel. Chromosomen kunnen breken, of delen van chromosomen hangen ineens aan een ander chromosoom. Of er is sprake van een ‘gewone’ mutatie. In de meeste gevallen sterven afwijkende cellen vrij snel, of ze kunnen zich niet verder vermenigvuldigen. Dan is er niks aan de hand. Maar het is natuurlijk ook mogelijk dat één van de afwijkelingen daar géén last van heeft en net als de rest vrolijk verder gaat met delen. Dan krijgt het embryo dus een afwijkende cellijn aan boord. En die cellen die kunnen in de loop der weken overal terechtkomen.