Verplichte vrijhandel
COLUMN - ‘Hoe vrijhandel een vies woord werd,’ kopte de Volkskrant vorige week. In het artikel kregen de critici van CETA, TTIP en TTP onderuit de zak: ‘Velen stellen zich niet meer open voor de wereld maar sluiten zich ervoor af. Zij zien haar niet als bron van welvaart maar als bedreiging. Vrijhandel en globalisering zijn scheldwoorden geworden. Grenzen dicht en luiken dicht.’
Oeps. Daar werd heel GroenLinks – een partij die niet vreselijk hecht aan nationale grenzen – zonder pardon in het kamp van de eng-nationalisten geparkeerd. Ook de VVD en D66 hanteren dit frame om het verzet tegen de aankomende internationale handelsverdragen te bagatelliseren.
De argumenten van veel tegenstanders zijn echter van een andere orde: zij vinden dat CETA en TTIP teveel ruimte geven aan multinationals. De verdragen scheppen voor multinationals een level playing field: ze kunnen zich grosso modo overal hetzelfde gedragen. Maar dat gaat evident ten koste van lokale producenten, die nu vaak al moeite hebben zich stand te houden, en van met moeite tot stand gekomen nationale milieu- en arbeidsregels.
Dat CETA een variant bevat van het alom verguisde ISDS, een internationale instantie die geschillen tussen multinationals en nationale overheden moet beslechten zonder tussenkomst van een rechter, in het geheim, zonder transparantie, en zonder mogelijkheid van beroep – is de ultieme steen des aanstoots. Ook het verzet van Wallonië concentreert zich daarop. ‘We weten totaal niet hoe het ISDS zal uitpakken,’ zei de Walloonse premier, ‘en we hébben toch al gerechtshoven?’ Echte gerechtshoven, waarin – anders dan bij het ISDS – de multinationals die in het geding zijn, zelf geen zitting hebben. Dat is toch een voorwaarde wanneer je onafhankelijke uitspraken wilt garanderen…