Deze bijdrage is gebaseerd op de scriptie “Alles onder controle?”, waarvoor Axel Arnbak op 10 september j.l. de Internet Scriptieprijs 2009 won. In de scriptie worden een aantal alternatieven geboden om de inbreuk op de grondrechten te beperken, alsmede aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek. Axel zet zich vanaf maandag a.s. fulltime in voor digitale burgerrechten bij Bits of Freedom, waar hij verantwoordelijk wordt voor het dossier Privacy & Communicatie.
Even leek het erop dat de Eerste Kamer, onze “chambre de réflection”, bij zinnen was gekomen. Maar toen op 6 en 7 juli j.l. puntje bij paaltje kwam, verleidde de Minister van Justitie met een reeks concessies coalitiegenoot ChristenUnie om alsnog om vóór de wet te stemmen en verbaasde CDA-senator Franken, tot dan toe fel tegenstander van de bewaarplicht, vriend en vijand met zijn “standpunt, waarin politieke opportuniteit zwaarder weegt dan wetenschappelijke rationaliteit”. Aldus de Leidse hoogleraar Informatierecht.
En zo kwam het dat per 1 september de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens van kracht is geworden. Een eerder op Sargasso bekritiseerde maatregel, waarvan nut, noodzaak en grondwettelijke toelaatbaarheid al uitgebreid ter discussie stonden. Maar in dat debat bleef één cruciaal onderwerp onderbelicht: de onjuiste scheiding tussen de opslag van telecomgegevens en de opvraging daarvan door OM en politie (‘de opsporingsdiensten’). Dit kunstmatige onderscheid miskent de onafscheidelijke samenhang tussen die twee, en verhevigt de schending van ons grondrecht op privacy. Juist daarom is het goed verdedigbaar dat de Eerste Kamer een ongrondwettelijke wet heeft aangenomen.
Miskenning samenhang opslag en opvraging
De nieuwe wet verplicht ISPs en telecombedrijven om bepaalde categorieën verkeers- en locatiegegevens (samen ’telecommunicatiegegevens’) op te slaan, zodat deze voortaan gegarandeerd beschikbaar zijn voor opvraging door opsporingsdiensten. Die mogelijkheid hadden de opsporingsdiensten voorheen nog niet. Tot 1 september moesten ze het doen met strikte regels over verwijdering, dan wel anonimisering van dergelijke gegevens, in plaats van de opslag daarvan. De bewaarplicht is dus ingesteld voor de opsporingsdiensten, en daarom een strafprocesrechtelijke maatregel.
De verplichte opslag kan niet los worden gezien van de al bestaande bevoegdheid van opsporingsdiensten om allerlei soorten gegevens, waaronder telecommunicatiegegevens, op te vragen op grond van het Wetboek van Strafvordering. De criteria voor opvraging zijn soepel, en in vergelijking met het Duitse strafprocesrecht erg laag: zo is tussenkomst van de rechter-commissaris geen vereiste, is deze opsporingsmethode niet het laatst mogelijke middel in het onderzoek en zijn de delicten waarvoor opvraging is toegelaten nauwelijks afgebakend. Bovendien is het kwaad al geschiedt als de vraag of opvraging rechtmatig was bij de rechter voorligt, aangezien het inzicht in telecommunicatiegegevens dan al heeft geleidt tot een bepaalde richting in het opsporingsonderzoek. Deze lage toegangsdrempels werden de afgelopen jaren zelfs significant verruimd, met name in de Wet vorderen gegevens telecommunicatie uit 2004.
Tijdens de parlementaire behandeling heeft de Minister het bestaan van deze samenhang steevast ontkend, en daarenboven duidelijk gesteld dat een heroverweging van de criteria voor opvraging voor hem onbespreekbaar was. De aandacht van beide Kamers ebde stilaan weg, maar de gevolgen zijn drastisch: meer categorieën gegevens van alle telecomgebruikers worden niet alleen opgeslagen, maar ook voor langere tijd beschikbaar gemaakt voor opsporingsdiensten, die deze kunnen opvragen onder voorwaarden die zijn geformuleerd in wetten die jaren geleden waren aangenomen.