Ze waren op de kop af vijfenzestig jaar, vier weken en één dag getrouwd. De laatste tweeëneenhalve jaar leefden ze gescheiden: hij thuis, zij in een verpleegtehuis honderd meter verderop, wegens vergevorderde dementie. Hij ging sindsdien trouw elke dag op bezoek.
Ze was er diep ongelukkig. Ze snikte vaak, ze schopte machteloos tegen tafelpoten, bonkte met haar rolstoel tegen de muren, ze jammerde dat ze haar moeder nodig had, en bovenal wilde ze weg, weg, weg – naar huis. Maar haar eigen huis herkende ze al lang niet meer. Die ene keer dat hij haar mee terug nam, gedroeg ze zich als een kat in een vreemd pakhuis en mompelde kleintjes dat ze eigenlijk liever naar huis wilde. Ze wilde vooral terug naar vroeger, dacht ik dan.
Ze zakte steeds verder weg. Haar zinnen rafelden in flarden uiteen en haar woorden raakten in de war, en wat ze zei was vaak onverstaanbaar. Een enkele keer kwam er plots een coherente frase uit, drie of vier woorden achtereen in de goede volgorde. Dat voelde van de weeromstuit als een volzin. Het ging toch nog best goed met haar, zei hij dan optimistisch.
Hij bleef trouw komen. Hem herkende ze wel: zodra ze hem zag, lichtte haar gezicht op: de onrust en onvrede verdwenen op slag en haar ogen kregen weer glans. Hij was haar man, zij werd weer zijn meisje. Tien seconden later zakte ze meestal weer weg in haar dommel.
Hij keek dwars door haar nukkigheid en de mist in haar hoofd heen. Hij pakte haar hand, gaf haar een kusje en ging naast haar zitten. Meestal zweeg hij. Er viel niet zoveel meer te zeggen, ze begreep het toch niet, maar hem voelen – dat kon ze wel.
Vorig weekend werd ze plotseling ziek. Ze kreeg hoge koorts, moest overgeven, en werd vre-se-lijk moe. Te moe om wakker te blijven, te moe om te praten, te moe om te eten. Ze schudde na dat weekend hooguit nog met haar hoofd, trok haar schouders licht op, of knikte flauwtjes. Maar wanneer ze hem zag, op de stoel naast haar bed, straalde ze even en trok er een zweem van een glimlach over haar gezicht. Kracht om zijn hand te grijpen had ze niet meer.
Zaterdagavond – hij was bij haar – keek ze op, en fluisterzuchtte tegen hem: ‘…hou van jou…’ Het waren de laatste woorden die ze sprak, haar finale volzin was voor hem. Ze viel daarna prompt in slaap.
Zondagmiddag stokte haar adem, twee of drie minuten later overleed ze. Hij keek stilletjes naar haar, ik hield hem vast.
Het is de allermooiste erfenis die je als kind kunt krijgen: ouders die zo’n onverbrekelijke, standvastige liefde voor elkaar koesteren en die dwars door elkaars makke heen konden kijken. Ouders die opbloeiden zodra ze elkaar zagen. Ouders die elkaar graag kusten, privé en openbaar. Ouders die graag hand in hand zaten, die gearmd over straat liepen, die trots naar elkaar opkeken en blij werden van elkaars nabijheid.
Ouders die vijfenzestig jaar, vier weken en één dag getrouwd zijn geweest.
• • •
Eerdere columns over mijn ouders en mijn moeders dementie:
Oude angsten, 22 juli 2020
Meisje achter de schutting, 27 mei 2020
De kosten van langer leven, 19 juni 2019
Niets is wat het lijkt, 13 maart 2019
Dobberend, 14 februari 2018
Niks vertederends aan, 20 april 2016
[Beeld: fragment van een foto van mijn ouders, gemaakt door Gon Buurman, 1990. De gehele foto komt uit ons gezamenlijke boek Aan hartstocht geen gebrek.]
Deze column van Karin Spaink verscheen eerder in Het Parool.