Ons chocoladeverslaafden werd door de wetenschap op het hart gedrukt dat de drang om het goedje te eten onmogelijk door de aanwezigheid van gelukkigmakende stoffen kon komen. Die hoeveelheden waren minimaal. Je zou kilo’s chocolade moeten eten om enig effect te merken. We waren simpelweg verslaafd aan suiker. En vet. Ik geloofde dat. Want, zeg nou zelf, suiker, vet, en zeker de combi van die twee, zijn dat niet beproefde helse verleiders?
Ondertussen bleef ik naar chocolade snakken.
En niet naar snoep, niet naar amandelspijs, niet naar Turks Fruit, niet naar gebakjes, niet naar koekjes. Er zijn zelfs tijden geweest dat ik moest afslanken en dus alleen sla en chocolade at. Want tja, ik kon alles makkelijk weerstaan, maar chocolade? Dat was sterker dan ik.
Ergens was dat bizar. Ik ben immers een van de zeldzame gelukkige vogels die het verslavingsgen ontberen. Ik rook niet, drink niet, spuit niet, snuif niet. Een toonbeeld van matigheid ben ik. Roken heb ik vanaf de middelbare school een aantal keren stevig geprobeerd. Want dunne vrouwen roken allemaal, zo blijven ze dun, let maar op. Op latere leeftijd wilde ik het roken inzetten tegen stress. Maar tot mijn wanhoop mislukte het keer op keer. In de roaring eighties heb ik vrolijk mee gedaan met het uitproberen van zoveel mogelijk giffen. Van cocaïne tot heroïne via speed en LSD, het hoorde allemaal bij het takenpakket van de jonge twintiger in Amsterdam. Na een paar keer had ik er genoeg van. Ik ben nu eenmaal niet verslaafd te krijgen.