ACHTERGROND - Lees ook deel één, twee, drie en vier.
In de afgelopen vier artikelen is aan bod gekomen hoe de overheid de kwaliteit van ons hoger onderwijs probeert te garanderen, en waar het de afgelopen jaren mis ging. Vanaf dit stuk wordt (eindelijk) besproken wat ten grondslag ligt aan deze reeks: de door de minister voorgestelde wijziging van wetten en regels.
Het meest opvallende aan de nieuwe voorstellen is dat ze een vrij verregaande versoepeling van het stelsel inhouden. De jarenlange lobby van de vereniging van universiteiten (VSNU) lijkt eindelijk zijn vruchten af te werpen. Want, naast andere maatregelen die de controle op kwaliteit afzwakken, komt er een experiment waarbij niet langer opleidingen gecontroleerd worden, maar onderwijsinstellingen. De minister wil een soepelere controle op de kwaliteit van het onderwijs.
En dat is ook niet gek, wanneer je bekijkt wat de doelstellingen* van de nieuwe regels zijn. Eén van de doestellingen is ‘meer vertrouwen geven’, en een ander is ‘de ervaren lasten substantieel verminderen’. Dat deze uitgangspunten zijn zoals ze zijn, dat is wél heel gek.
Dit artikel gaat over het geven van meer vertrouwen. Zoals hier al is toegelicht, bestaat eigenlijk pas sinds 2011 een situatie waarin de visitatiepanels die de controles uitvoeren zich veilig voelen om een bestaande, bekostigde opleiding een onvoldoende te geven. Immers, voor deze tijd was er geen mogelijkheid tot herstel (een onvoldoende leidde tot directe sluiting van de opleiding) en ontbrak een duidelijke norm op basis waarvan het panel kon zeggen dat het eindniveau onvoldoende was. Nadat deze situatie wijzigde, bleek zeven à acht procent van onze opleidingen onder de maat.