COLUMN - In haar jongste rapport stelt de onderwijsinspectie de kansenongelijkheid van leerlingen aan de orde. Het is een probleem dat al lang bestaat, maar het is niet eenvoudig om er een verklaring voor te geven. Misschien ligt de oorzaak bij de prestatiedruk van de scholen zelf, suggereert Rineke van Daalen in haar column op Sociale Vraagstukken.
Nieuws over het onderwijs draagt vaak paniek en verontwaardiging in zich. We schieten tekort, onze kinderen doen het niet goed genoeg, onze scholen kunnen beter, onze leerkrachten moeten professioneler; als we niet opletten, gaan we achter lopen bij andere landen. ‘Dyslexie is het gevolg van slecht onderwijs’, zo krijgen we te horen en eventjes is dat het onderwerp van de dag. ‘Wat te doen als het schooladvies van kinderen lager is dan hun Cito-score?’ Steeds zijn het korte periodes van bezorgdheid die heel snel weer wegebben. Maar de angst achter te blijven in de ratrace blijft bestaan. Deze angst heeft zich diep genesteld in ons allen en het is nauwelijks mogelijk om je daaraan te onttrekken.
Het nieuwste zorgenkind is afkomstig uit De Staat van het Onderwijs 2015/2016, het verslag dat de onderwijsinspectie al twee eeuwen lang jaarlijks uitbrengt. Het is een rapport van 200 pagina’s, dat een breed beeld geeft van het onderwijs in Nederland. Wat daarvan in het nieuws komt is heel selectief. Dit jaar is het ‘Te veel talent blijft onbenut.’ Op 12 april besteedde NRC Handelsblad er de voorpagina aan: ‘Keuze van school kan bepalen of kind naar vmbo of vwo gaat’; en de voorpagina van De Volkskrant van 13 april had als kop: ‘Ouders onder zware druk bij schoolkeuze’. Op zich is dit geen nieuws.
Boekenkasten volgeschreven over kansenongelijkheid
De inspectie schrijft de onderbenutting voor een deel toe aan de kansenongelijkheid tussen leerlingen van laag- en hoogopgeleide ouders, en dat is evenmin nieuws. Wie geïnteresseerd is – en oud genoeg – weet dat al een halve eeuw lang. Al in de jaren 1960 werd onderzocht hoe het kwam dat sommige talenten ‘verborgen’ bleven. Die kennis over kansenongelijkheid is inmiddels common sense geworden. Boekenkasten zijn erover volgeschreven: hoe voltrekt de ‘reproductie van ongelijkheid’ zich, hoe is die te verklaren en hoe is die tegen te gaan? Het gaat om een hardnekkig probleem. Kansenongelijkheid in het onderwijs is een onrechtvaardigheid die geworteld is in maatschappelijke ongelijkheid en die zich niet in een handomdraai laat oplossen.
Dat neemt niet weg dat sommige individuele kinderen erin slagen om ondanks een lage opleiding van hun ouders hogere onderwijsvormen te bereiken, en dat het sommige scholen lukt om een stimulerende omgeving te creëren waarin kinderen zich goed en met plezier ontwikkelen. En in het algemeen behalen steeds meer Nederlandse leerlingen diploma’s op hogere niveaus. Bijna de helft van hen heeft een havo- of vwo-diploma, de afgelopen twintig jaar is de instroom in het hoger onderwijs verdubbeld, en het aantal mbo-leerlingen met een diploma op niveau drie en vier is opnieuw gestegen. In die zin zien leerlingen steeds meer kans om hun talenten te ontwikkelen. Toch is kansenongelijkheid niet verdwenen, evenmin als het besef daarvan. De berichtgeving daarover doet het ten onrechte voorkomen of we een heel nieuw gebied betreden, waar snel moet worden ingegrepen. Dat maakt een wezenloze indruk, van steeds opnieuw beginnen.
Inspectie zet de lezer op het verkeerde been
Voor een deel is dat te wijten aan de manier waarop de inspectie de conclusies naar buiten brengt. Over de kansenongelijkheid schrijven ze: ‘Ook de vorige jaar geconstateerde kansenongelijkheid tussen leerlingen van laag- en hoogopgeleide ouders blijft een rol spelen.’ Pas ‘vorig jaar geconstateerd’? En, ‘blijft een rol spelen’? Dat zet de lezer op het verkeerde been. Het suggereert een nieuw probleem, dat snel kan worden opgelost.
Kwaliteitsverschillen tussen de scholen vormen het onderwerp waarop in het recente inspectierapport de nadruk ligt. Het effect van deze verschillen staat er als volgt in: ‘Neem twee buurmeisjes, allebei even slim en vaardig, en met ouders met eenzelfde soort opleiding. Alleen gaat het ene meisje naar de basisschool aan deze kant van de straat, terwijl de buren kozen voor de school aan de overkant. Allebei buurtscholen, met dezelfde soort leerlingen. En toch gaat na acht jaar het ene buurmeisje naar het vmbo en de ander naar de havo’.
Zo kwam het ook in het nieuws. Het is een simpele, maar ook misleidende manier om uit te leggen wat er aan de hand zou zijn. Talenten van kinderen laten zich niet zo gemakkelijk duiden als hier wordt gesuggereerd, hun familie-geschiedenis en schoolloopbaan doen ertoe, hun familie-achtergrond is alleen met het opleidingsniveau van de ouders wel erg schraal getypeerd.
Ook is het bijzonder moeilijk om de kwaliteit van scholen te bepalen. Hoe definieer je kwaliteit en waardoor wordt die kwaliteit bepaald? Aan de kant van de leerlingen zijn de samenstelling van de leerlingpopulatie qua economische achtergrond en opleidingsniveau van de ouders belangrijke invloeden. Aan de kant van de school zijn onder andere de kwaliteit en gemotiveerdheid van de leerkrachten en de schooldirectie van invloed. Deze rijtjes zijn nog lang niet uitputtend, maar bij het interpreteren van de kansen van de twee meisjes zijn al deze elementen van belang.
Vroege en problematische selectie
Verschillen in schoolprestaties van kinderen die op verschillende scholen zitten blijken zich in Nederland niet tot het primaire onderwijs te beperken. Die doen zich ook in het voortgezet onderwijs voor, en de verschillen in prestaties op de PISA-toetsen zijn groter dan in andere landen. De inspectie geeft een verklaring op twee niveaus. De kwaliteit van leraren, teams, werksfeer zou bijdragen aan de schoolresultaten, maar de onderwijsinspectie schrijft de verschillen in schoolprestaties ook toe aan structurele kenmerken van het naar cognitief niveau sterk gesegregeerde Nederlandse voortgezet onderwijs.
Zouden ze dat laatste echt bedoelen? Die variatie ligt immers zo zeer voor de hand. Dat roept de vraag op waar het rapport op doelt als het gaat over kwaliteitsverschillen in het Nederlandse voortgezet onderwijs die hier groter zouden zijn dan elders. Wat hebben ze vergeleken met wat?
Het Nederlandse voortgezet onderwijs kent naast een vroege – en problematische – selectie, een grote differentiatie in opleidingsniveaus, zelfs binnen een schooltype als het vmbo. Vwo-scholen die leerlingen willen trekken proberen zich van elkaar te onderscheiden door hun niveau te verhogen. Ze doen dat onder andere door zich op de beste leerlingen te richten en brugklassen, mavo en havo af te stoten. Die vorm van homogenisering per school leidt tot grotere verscheidenheid tussen scholen. Het is een gevolg van het streven naar cognitieve excellentie in het Nederlandse onderwijsstelsel, dat een continue druk naar boven genereert.
Segregatie naar niveaus is een krachtig geloof
De segregatie naar niveaus is gebaseerd op een krachtig geloof in de positieve invloed van klassen en scholen die qua cognitieve vermogens homogeen zijn samengesteld. Maar juist dat idee wordt door De staat van het onderwijs aangevochten. De inspectie vraagt zich bijvoorbeeld af of de onderscheiden leerroutes in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs wel zinnig zijn, aangezien de schoolprestaties van leerlingen op die verschillende schooltypen sterk op elkaar lijken. Het is een kleine passage, maar je kan er een pleidooi voor een uitstel van selectie in lezen, voor een verlenging van het onderwijs voor allen met drie jaar. Noem het een verborgen pleidooi voor een middenschool.
Ook wijst de inspectie op een grote variatie in schoolresultaten van leerlingen die op eenzelfde niveau voortgezet onderwijs volgen en op een overlap in schoolprestaties van leerlingen op verschillende niveaus. Zo zijn de prestaties van de beste helft van de havo-leerlingen gelijk aan die van de gemiddelde vwo-leerling; en de prestaties van de beste helft van de vmbo-kader leerlingen zijn gelijk aan die van de gemiddelde vmbo g/t-leerling. De inspectie stelt zich daarom de vraag of een groot aantal leerlingen niet op een te hoog of een te laag niveau naar school gaat.
Ik zie in deze gegevens eerder een relativering van de onderscheidingen tussen scholen en van de verschillen die er tussen kinderen op school worden gemaakt. Ik lees het als een waarschuwing dat je beter niet van ‘vmbo-kinderen’, ‘havo-kinderen’, ‘vwo-kinderen’ kunt spreken.
Hoe uitsluiting werkt
Steeds meer kinderen krijgen steeds hogere diploma’s, meer talenten worden benut. In die zin is sprake van integratie. Maar tegelijkertijd proberen scholen zich steeds meer in cognitieve excellentie van elkaar te onderscheiden. Het effect is homogenisering van talent, terwijl de ‘hoogste’ scholen vooral worden bezocht door kinderen van hoogopgeleide ouders. Dat is hoe uitsluiting werkt.
Dit artikel van Rineke van Daalen, socioloog aan de Universiteit van Amsterdam, verscheen eerder op Sociale Vraagstukken.
Reacties (7)
Ander punt; het ene kind is een laat-bloeier, het andere een vroeg-bloeier. Laat-bloeiers lijken pech te hebben.
Wat of topic, maar ik wilde dit toch even kwijt.
Vandaag in het Dagblad van het Noorden een strip van Jesse van Muylwijck (De Rechter).
De volgende tekst bij de tekeningen:
Al 15 jaar wordt er extra geld in het onderwijs gestopt…
Maar intussen zijn er minder docenten en grotere klassen.
Dat moeten we uitzoeken!
We moeten een onderzoeksinstituut oprichten!
Met veel managers en consultants!
In een nieuw kantoorgebouw!
Dan komen we er wel achter waar dat geld gebleven is!
Treffend toch, zou ik zeggen.
Verder:
Naar het schavot met Sandertje en kornuiten m/v.
;-)
Freddie de Boer zegt het in een interessant artikel zo:
https://fredrikdeboer.com/2017/05/09/lets-take-a-deep-dive-into-that-times-article-on-school-choice/
Overigens heb ik grote moeite om de bedoeling van deze zinnen aan het slot goed te begrijpen:
Dus… sommige scholen richten zich werkelijk op matige niveaus van eindexamens, andere weer wat hoger, sommige richten zich op het hoogste niveau? Alleen dan is er sprake van homogenisering van gelijk talent. Maar dat mag dan weer niet, want… uitsluiting….
?
Van dit citaat kon ik namelijk geen kaas maken:
Wat heb ik gemist of Kletsica.
Het hele artikel is een samenraapsel van zinnige dingen en heel andere. Ik had liever alleen de eerste gehad, dan maar wat korter.
Deze slotzin komt nogal uit de lucht vallen. Natuurlijk worden de ‘hoogste’ scholen vooral bezocht door kinderen die ongewoon veel mee hebben: én talent én een klimaat thuis dat studeren bevordert én een goede school. Dat lijkt niet ‘eerlijk’ voor slimme kinderen van minder goed opgeleide ouders die in een achterbuurt wonen, maar het is de vraag of buitenstaanders die ‘oneerlijkheid’ moeten verhelpen. En hoe zou men dat trouwens willen doen? Met quotering soms, wat neerkomt op discriminatie in het nadeel van slimme kinderen van hoogopgeleide ouders?