COLUMN - Toen ik in het tweede jaar van mijn tweede studie zat, werd ik door een docent aangemoedigd mee te doen aan het prestigieuze concours “International Contest for Outstanding Students of the Japanese Language”. Nooit gehinderd door zelfonderschatting toog ik spoedig naar de Laan der Dinges te ‘s-Gravenhage, alwaar het concours plaats vond, in de statige villa van de Japanse ambassade.
In de wachtkamer begreep ik de omvang van mijn overmoed. Alle aanwezigen zaten in het laatste jaar van hun studie. Ze keken meewarig naar mij, die driftig doorging met wat ik de hele reis had gedaan: Japanse karakters in mijn hoofd stampen. Ik nam altijd overal een zakschriftje mee vol met die rabiate dingen, die zo vreselijk zijn om te leren en des te makkelijk om te vergeten. Elke student Japans of desnoods Chinees (het Chinese schrift is makkelijker) zal dit beamen.
Ik zat daar dus ijverig te blokken, onder de neerbuigende blikken van mijn opponenten. Zij maakten daar zelfs opmerkingen over, zo van ‘Goshie, ben jij nog met karakters bezig? Dat doen we al lang niet meer hoor.’ Na het schriftelijk onderdeel werden wij een voor een binnen geroepen.
Ik won.
Dat betekende dat ik voor drie weken naar Japan moest, als afgevaardigde van Nederland te midden van een bonte stoet studenten Japanologie uit de hele wereld. En dus mijn kleuter achter moest laten bij zijn stokoude vader, een figuur van de bovenste plank, zware alcoholist en notoire verwaarlozer van baby’s.