Regeren is terugkijken
9 Februari jl. heeft het Kabinet in een brief aan de TK gereageerd op het rapport van de commissie-Davids, betreffende de besluitvorming rond de politieke steun die Nederland heeft verleend aan de Amerikaans/Britse inval in dat land in 2003. Hachje gered, zo laat het zich aanzien, maar het Kabinet heeft zich ook enigszins klemgezet en zich beleidsruimte ontnomen.
De commissie heeft geconstateerd dat er sprake was van een ontoereikende volkenrechtelijk mandaat voor deze inval, hetgeen het Kabinet in genoemde brief (het duurde wel even) bevestigt: “(…) aanvaardt het kabinet dat voor een dergelijk optreden een adequater volkenrechtelijk mandaat nodig zou zijn geweest“.
In deze brief wordt ook een opmerking gemaakt voor situaties “waarin geen overeenstemming kan worden bereikt over een resolutie in de Veiligheidsraad, maar waarbij in de internationale gemeenschap een breed gedragen gevoelen bestaat dat militair optreden legitiem is.” Daarover wordt het volgende geschreven: “De manier waarop dit kabinet in de toekomst met dit soort situaties wil omgaan, is vastgelegd in de brief van 22 juni 2007. Zoals daarin staat, kunnen zich situaties voordoen waarin geen overeenstemming kan worden bereikt over een resolutie in de Veiligheidsraad, maar waarbij in de internationale gemeenschap een breed gedragen gevoelen bestaat dat militair optreden legitiem is. In de brief wordt beschreven dat deze situaties zich kunnen voordoen in geval van een (dreigende) humanitaire ramp, met inbegrip van genocide, ingeval van evacuatie van eigen onderdanen, en op verzoek van het desbetreffende land. Zoals bekend is zelfverdediging ook een volkenrechtelijk gelegitimeerde grondslag.”
De vraag is: ‘gaat dit werken’; voldoet een dergelijke aanpak? Ik betwijfel dat.
Aan deze benadering van het Kabinet ligt klaarblijkelijk de veronderstelling ten grondslag dat over het algemeen een zekere internationale overeenstemming bestaat over het Volkenrecht en de toepassing daarvan. Echter onze internationale (rechts-)orde is in toenemend mate onderhevig aan erosie en verliest steeds meer draagvlak. Iran daagt – met de voortzetting van haar verrijkingsactiviteiten (naar eigen zeggen voor vreedzame doeleinden) – voortdurend de internationale gemeenschap uit en voelt zich daarbij gesterkt door verschillende landen. Uit de discussies over nieuwe sancties tegen Iran blijkt dat bijvoorbeeld China en Brazilië die sancties niet zo nodig achten. Niet de eerste-de-besten. China kan in de Veiligheidsraad eenvoudig een veto uitspreken. Dat is lastig en kan tot een ‘bekende’ patstelling leiden.