Post-atheïst | Natuurgodsdiensten
COLUMN - Rond 1900 was God dood en dat riep de vraag op waar godsdienst dan vandaan kwam. De vraag was eerder gesteld. In de vroege achttiende eeuw had de Napolitaanse geleerde Giambattista Vico geopperd dat de eerste mensen het weer, dat zo oncontroleerbaar was, hadden opgevat als goden. Dat leverde hem in het conservatieve, katholieke Napels de nodige problemen op, maar de gedachte bleef hangen en aan het einde van de negentiende eeuw kreeg ze zelfs een zekere actualiteit.
De oorzaak daarvan was dat de Europese geleerden steeds meer kennis verwierven van de grote godsdiensten. Het zoroastrisme, het hindoeïsme en het boeddhisme zijn maar drie voorbeelden. De koloniale bestuurders constateerden de enorme variatie binnen de islam. In Amerika ontstond de godsdienst van de mormonen. Zendelingen en etnografen kwamen terug met schatten aan informatie over religies waarover men voordien zelfs niet had gehoord. Er was zoveel meer informatie en al die godsdiensten waren zo ontegenzeggelijk vitaal dat de traditionele christelijke verklaring – godsdienst was ontstaan door Gods openbaring; afwijkingen waren ketterijen – domweg niet langer houdbaar was.
Een van degenen die een eigentijds antwoord zochten op de vraag naar het ontstaan van religiositeit, was de Schotse geleerde James Frazer, die tussen 1890 en 1922 een eindeloze hoeveelheid mythen uit verschillende culturen verzamelde. Aan de hand daarvan probeerde hij in zijn boekenreeks The Golden Bough het geloof van de mensheid in de oertijd te reconstrueren. Hij was niet de enige en er waren andere theorieën, maar wat ze met elkaar gemeen hadden was de aanname dat de oudste vorm van religie een natuurgodsdienst was geweest waarin mensenoffers een belangrijke rol hadden gespeeld.