Cicero (4): De deugd
Vierde deel van een vijfdelige reeks over de wijze waarop de Romeinse senator Cicero de Griekse filosofie voor zijn landgenoten ontsloot.
Voor zijn beschrijving van de deugd grijpt Cicero terug op Plato. Die noemde wijsheid, moed, matigheid en rechtvaardigheid de kardinale deugden. Wijsheid is de deugd van het verstand, of van de heersers. Moed is de deugd van het temperament, of de ordehouders. Matigheid is de deugd van het lichaam, of van het volk. En rechtvaardigheid ontstaat als die elementen met elkaar in evenwicht zijn. Een handeling is volgens deze filosofie pas goed als ze vanuit deze deugden wordt verricht. Geen enkele mag ontbreken. Overweeg in dat kader eens de volgende stellingen:
- Een moedige en beheerste handeling is niet rechtvaardig als deze niet goed doordacht is.
- Moedig en rationeel gedrag is niet gerechtvaardigd als daarbij geen maat kan worden gehouden.
- Zonder de moed om beslissingen te nemen is een gematigde en verstandige levenshouding zinloos.
- En als iemand wel moedig is, maat weet te houden en wijs is, maar niet rechtvaardig, is iemand eerder gevaarlijk dan goed.
De vier kardinale deugden werden door Aristoteles uitgewerkt en aangevuld met nog drie deugden, maar Cicero bracht ze weer terug tot de vier die Plato noemt. Hiermee blonk Cicero wederom niet uit in originaliteit, maar hij bleek wel zeer invloedrijk. Dankzij hem zouden de kardinale deugden in de Romeinse samenleving een belangrijke rol spelen. En dat niet alleen, ook in de kerkelijke scholastiek (middeleeuwse filosofie) zouden ze een sleutelpositie innemen binnen de ethiek