Koopmacht – deel 2

ANALYSE - Oproep tot een publiek debat over scheve mondiale economische machtsverhoudingen

Veel mensen denken dat na de dekolonisatie de omvang van het mondiale economische uitbuitingsvraagstuk is afgenomen. In een eerdere publicatie op Sargasso hebben Paul Schenderling en Matthias Olthaar voor het eerst op een rijtje gezet hoeveel mensen uit niet-Westerse landen er eigenlijk aan het werk zijn ten dienste van de Nederlandse economie. Het antwoord? 13.800.000. In dit tweede deel van de publicatie gaan de auteurs in op de ethische en politieke vragen die deze bevindingen oproepen.

Het maken van de berekening en het achterhalen van de achterliggende verklaringen in het eerste deel van deze publicatie zijn slechts een eerste stap. Er is een publiek debat nodig over de ethische en politieke implicaties van deze bevindingen. Wat betekent het dat wij nog steeds op zo’n grote schaal economische macht over mensen uitoefenen?

Hoe kan het gebeuren dat – weliswaar onzichtbaar maar wel namens ons – overeenkomsten worden gesloten die de meesten van ons persoonlijk nooit zouden sluiten met mensen die werk voor ons verrichten? Wat kunnen we doen om verandering te brengen in de hardnekkig scheve mondiale economische machtsverhoudingen? En welke persoonlijke en politieke keuzes zijn daarvoor nodig?

Een eerste duiding van de nieuwe feiten

Het is na confrontatie met de feiten en de complexe achtergronden daarvan maar al te gemakkelijk om met grote, abstracte termen te strooien die verwarring en verdeeldheid zaaien, bijvoorbeeld: “dit is gewoon een gevolg van offshoring en arbeidsdeling” of “dit is simpelweg neokolonialisme”. Verwarring en verdeeldheid bemoeilijken echter het debat en houden verandering tegen. Het is daarom zinvol om het debat bij de eerdergenoemde constatering te laten beginnen: blijkbaar sluiten wij overeenkomsten met mensen ver weg, die we zelf – van mens tot mens – nooit zouden sluiten. En dat op een schaal die we nauwelijks kunnen bevatten.

Een zinvolle volgende stap in het debat zou zijn om de huidige stand van zaken af te zetten tegen de definitie van economie die we geleerd hebben op de middelbare school: economie is voorzien in de noden en behoeften van mensen door productiemiddelen optimaal in te zetten. Deze nuchtere manier van kijken stelt ons in staat om te doorzien dat de huidige inrichting van mondiale productieketens verre van optimaal is, ook niet in economisch opzicht. Is het efficiënt om 13,8 miljoen mensen in te zetten ten dienste van een economie waar alle basisbehoeften al ruim zijn voorzien? Zouden die miljoenen mensen niet beter ingezet kunnen worden om te voorzien in de noden en behoeften van hun eigen land? Alleen maar wijzen op het feit dat deze mensen loon ontvangen is niet voldoende. Immers: los van het feit dat het loon dat we betalen heel laag is[i], gaat het er nu juist om dat de vrucht van de arbeid van deze enorme groep mensen niet ten goede komt aan een betere toekomst van henzelf en van hun land. En daarmee houden we de huidige situatie in stand.

Relatie met zelfbeschikking

Dit is waar het recht op zelfbeschikking om de hoek komt kijken. De overgrote meerderheid van ons huldigt – oprecht! – dit principe en is bovendien bereid om dit principe niet alleen toe te passen in eigen land maar ook op ons handelen in het buitenland. We realiseren ons echter nauwelijks dat wij, doordat we nog steeds mondiale productieketens domineren, indirect een enorm deel van het menselijke talent in andere landen opslokken. We slokken het talent op van ondernemers in niet-Westerse landen, die graag willen verdienen aan handel met Nederland. En we slokken het talent op van werknemers, die meestal geen keuze hebben dan te werken in de bedrijven die er zijn. Laten we dus niet trots zijn op de “werkgelegenheid” die we in niet-Westerse landen hebben “gecreëerd”, want de banen die wij nu in stand houden ten dienste van de Nederlandse economie, zouden er anders ook zijn geweest, maar dan meer ten dienste van het eigen land.

Verandering van onderop is traag

We zitten dus de zelfbeschikking van grote groepen mensen in de weg, net als we in de vorige eeuw de zelfbeschikking van onder andere Nederlandse dienstboden en Indonesische (land)arbeiders in de weg hebben gezeten. Het opheffen van deze afhankelijkheidsrelaties is destijds aanzienlijk versneld door politieke besluiten. Als dit niet was gebeurd, zouden de afhankelijkheidsrelaties decennia langer in stand zijn gebleven.

Dit geldt ook voor de hedendaagse scheve mondiale machtsverhoudingen. We moeten constateren dat de huidige omgang met het vraagstuk, namelijk verandering van onderop bewerkstelligen via keurmerken en productiestandaarden, onvoldoende werkt. Het enorme aantal mensen in niet-Westerse landen dat werkt ten dienste van de Nederlandse economie laat duidelijk zien dat deze ingrepen het vraagstuk niet hebben verkleind ten opzichte van de situatie een eeuw geleden. Sterker nog, de opkomst van keurmerken en productiestandaarden, vanaf de jaren ’90, valt samen met een toename van de omvang van het vraagstuk, omdat sinds de jaren ’90 de internationale handel sterk is toegenomen[ii].

Een voorbeeld: eerlijke chocolade

Voor de helderheid: zelfs bij producten waar op dit moment naar onze beleving hard gewerkt wordt aan eerlijke handel, is dit helaas nog steeds niet het geval. Neem bijvoorbeeld de chocoladereep van een niet nader te noemen merk dat je de meest eerlijke chocolade op de markt zou kunnen noemen. Een consument betaalt in de supermarkt zo’n € 2,80 voor een reep melkchocolade van 180 gram. Deze bestaat voor 32 procent uit cacao, oftewel 58 gram. De wereldmarktprijs voor cacao ligt op circa € 2.100 per 1.000 kilo. In bijvoorbeeld Ghana gaat hiervan ongeveer een derde naar de marketingboard van het land en zo’n 10 procent naar tussenhandelaren. Wat overblijft voor de boer is € 1.260 per 1.000 kilogram. Per 58 gram is dit 7,3 eurocent; dat is 2,5 procent van de supermarktprijs. Uiteraard gaat een deel van de € 2,80 voor de reep naar de melkveehouder, de suikerproducent, de fabrikant en de supermarkt, maar het mag duidelijk zijn dat er geen sprake is van gelijke waarde toe-eigening voor dit product, laat staan voor producten waar überhaupt niet gewerkt wordt aan eerlijke handel.

Dit voorbeeld is geen diskwalificatie van de inspanningen van het betreffende chocolademerk, noch van de fabrikant en de supermarkt. Het voorbeeld laat simpelweg zien dat het probleem ons dermate boven het hoofd gegroeid is dat bedrijven en consumenten het met alle goede wil van de wereld niet kunnen oplossen.

Kortom, zoals het nu gaat, blijven niet-Westerse landen nog decennialang afhankelijk van Westerse koopkracht. Als we het proces van economische verzelfstandiging willen versnellen, zijn er structurele veranderingen nodig, waaronder politieke besluiten.

Doenrichtingen

Aan welke structurele veranderingen moeten we denken? Er zijn tenminste drie structurele veranderingen nodig, veranderingen die beginnen bij u en ik en die elkaar bovendien versterken, namelijk: een herwaardering van onze consumptie, stimulering van een eerlijke waarde toe-eigening in mondiale productieketens, en slimmere binnenlandse productie. We lopen ze kort langs.

a. Herwaardering van onze consumptie

Een herwaardering van onze consumptie betekent dat we meer oog moeten hebben voor het feit dat vanaf een bepaald inkomensniveau – een inkomensniveau dat we in Nederland allang voorbij zijn – meer consumeren nauwelijks meer bijdraagt aan onze kwaliteit van leven en ons geluk

Dit omslagpunt is ook waarneembaar bij de individuele producten die we kopen. Vanaf een bepaald prijsniveau neemt de gebruikswaarde van een auto – veilig van A naar B reizen – nauwelijks meer toe; het enige dat toeneemt is de status van de eigenaar en het aantal opties dat je niet gebruikt. Het statuseffect is echter van korte duur en kan gemakkelijk omslaan in ongeluk op het moment dat het product “verouderd” is. Hetzelfde geldt voor huizen, kleding, elektronica, enzovoorts. In landen waar het omslagpunt in inkomen bereikt is maar waar mensen minder statusgevoelig zijn, zoals Costa Rica, zijn mensen gelukkiger dan in Nederland, ondanks het feit dat ze veel minder consumeren dan wij.

b. Stimulering van een eerlijke waarde toe-eigening in mondiale productieketens

Wat betreft internationale handel moeten we werken aan een eerlijke waarde toe-eigening in mondiale productieketens. De gedachte hierachter is dat als werkenden in niet-Westerse landen beter beloond worden voor hun werk, er op een gegeven moment genoeg middelen zijn om anderen van te betalen die hun talenten inzetten voor de ontwikkeling van hun land. Vreemd genoeg zijn de twee typen overheidsmaatregelen die deze verandering kunnen bewerkstelligen totaal niet nieuw en niet moeilijk uitvoerbaar, want we voeren deze maatregelen allang uit, zij het selectief.

In Nederland regelen wij namelijk via de overheid tot in detail in welke omstandigheden mensen werken en hoe mensen worden beloond, van het minimumloon tot vakantiedagen en van werktijden tot gehoorbescherming. Ook regelen we welke producten er wel en niet Nederland in mogen komen en tegen welke voorwaarden. Er komt bijvoorbeeld geen enkel voedselproduct het land binnen waarvan niet aangetoond is dat het veilig is. Hetzelfde geldt voor kinderspeelgoed en vele andere producten.

De toepassing van deze twee typen maatregelen is echter nogal smal, namelijk alleen op de onderdelen van de keten die Nederlandse consumenten en Nederlandse werkenden raken. We passen deze maatregelen niet toe op onderdelen van de keten die mensen buiten Nederland raken, namelijk op de lonen en arbeidsvoorwaarden van werkenden in niet-Westerse landen. Het enige dat nodig is, is het politieke besluit om een bepaalde minimale beloning en bepaalde minimale arbeidsvoorwaarden toe te passen op producten uit het buitenland en daarop te handhaven[iii].

c. Slimme impulsen voor de binnenlandse productie

Een herwaardering van onze consumptie en stimulering van een eerlijke waarde toe-eigening in mondiale waardeketens betekent uiteraard ook iets voor de productie in Nederland.

Als we de twee voorgestelde politieke besluiten nemen, dan worden producten uit het buitenland relatief duurder dan ze nu zijn. En als we minder zouden gaan consumeren, dan blijft er geld over om de aankopen die we wel doen duurzaam en van hoge kwaliteit te laten zijn. Omdat producten uit het buitenland relatief duurder zouden worden, zullen we waarschijnlijk meer in eigen land gaan produceren. Dit draagt rechtstreeks bij aan een structurele vermindering van het aantal mensen in niet-Westerse landen dat werkt ten dienste van de Nederlandse economie.

Een ander gevolg is dat we slimmer zullen moeten produceren. Slimme productie kan er toe leiden dat we een hogere welvaart kennen maar daarvoor minder middelen en arbeid inzetten. Denk bijvoorbeeld aan een elektrische auto die zonder sleutels aan een ander uit te lenen is wanneer iemand deze zelf niet nodig heeft. Zo creëren we meer gebruikswaarde met minder auto’s. Of denk aan speciaal ontwikkelde kleding die een extra lange levensduur kent. Door slimme productie kan de impact op de prijzen die we betalen voor producten die we nu importeren dus meevallen. Een ander positief gevolg kan zijn dat er in Nederland banen gecreëerd kunnen worden voor groepen die momenteel onvoldoende aan de slag komen, bijvoorbeeld mensen met een beperking.

Tot slot

Nu concreet is gemaakt hoeveel mensen overzee werken voor onze koopkracht, kunnen we niet langer wegkijken. We slokken in niet-Westerse landen op ongekende schaal arbeid en talent op, terwijl ze daar in termen van lonen en eindproducten nauwelijks wat voor terugkrijgen.

Ook moeten we concluderen dat onze huidige omgang met het vraagstuk, namelijk verandering proberen te bewerkstelligen via keurmerken en productiestandaarden, onvoldoende werkt. Als dit vraagstuk ons daadwerkelijk aan het hart gaat, dan zijn er structurele veranderingen nodig: anders consumeren, waarde toe-eigening in mondiale waardeketens stimuleren en slimmer produceren in eigen land.

Maar de vraag die ons misschien nog wel het langste zal bezighouden, is: waarom hebben we ver weg, op collectief niveau, laten gebeuren, wat we iemand zelf nooit zouden aandoen?

P.J. (Paul) Schenderling MSc is econoom, werkzaam als senior onderzoeker werk en inkomen bij bureau Berenschot en verbonden als buitenpromovendus aan de Vrije Universiteit 

Dr. M. (Matthias) Olthaar is bedrijfskundige, gepromoveerd op waarde toe-eigening in internationale waardeketens en verbonden als lector Green Logistics aan de NHL Stenden Hogeschool


Noten:

[i] Zie: Frey, B. & A. Stutzer (2002), Happiness and Economics: How the Economy and Institutions Affect Human Well-Being. Princeton: Princeton University Press. Het inkomensniveau vanaf welk niveau geluk niet meer toeneemt, is $ 10.000,- per jaar.
[ii] Costa Rica staat bijvoorbeeld op nummer 1 in de Happy Planet Index. Zie: http://happyplanetindex.org/countries/costa-rica.
[iii] In Frankrijk is bijvoorbeeld recent een wet aangenomen – de Loi sur le devoir de vigilance des sociétés mères et des entreprises donneuses d’ordre – die een zorgplicht en algemene aansprakelijkheid instelt voor in Frankrijk gevestigde multinationals op het vlak van mensenrechten en milieu. Of de reikwijdte, mate van sanctionering en handhaving van de wet voldoende zijn om effect te sorteren, is nog onduidelijk. Het Franse voorbeeld toont wel aan dat politiek ingrijpen mogelijk is, waarbij de mate van effect afhangt van de mate van politieke wil. Bron: http://www.bhrinlaw.org/key-developments/69-france#fr.

Reacties zijn uitgeschakeld