COLUMN - Toen ze zes was, liep ze al tot ‘s avonds laat op straat. In een achterbuurt. Meestal met haar oudere zus of met haar ‘vriendengroep’, waarvan de jongste een jaar of veertien was. Letterlijk een meisje van de straat dus.
Iedereen kende haar. Iedereen vond haar schattig, niemand viel haar lastig. In de buurt noemden ze haar Pippi, omdat ze klein en tenger was. Maar o zo sterk. Honger had ze nooit, want iedereen stopte haar wat toe. En logeren deed ze vaak bij haar oma. Dat ze meestal naar buiten werd gestuurd door haar ouders omdat die elkaar de tent uit vochten, bleek later pas. Op een dag klopte ze totaal overstuur bij haar vaste logeeradres aan: ‘Oma, oma! Mama is dood!’
Zo ver was het gelukkig niet gekomen. Maar het was wel duidelijk dat het zo niet verder kon. Moeder in het ziekenhuis, vader opgepakt, Bureau Jeugdzorg ingeschakeld.
Helaas, in Daniëla’s eerste pleeggezin escaleerde het. Daniëla vond het belachelijk dat ze ’s avonds al om acht uur naar bed moest en verbouwde de boel. ‘Niemand zegt wat ik moet doen, behalve mijn moeder!’ Gordijnen werden naar beneden getrokken, prullenbakken omgekiept. Met een tafelpoot werd een glazen kast kapot geslagen.
Inmiddels is Daniëla vijftien. Ze woont sinds twee jaar in mijn groep en maakt grote stappen. Ze gaat met veel plezier naar haar werk, vakkenvullen bij de supermarkt. En ze is over naar de derde. Haar grote mond zal ze altijd wel blijven houden, maar daaronder zit een klein hartje.