Reinout van Brakel

105 Artikelen
1 Waanlinks
Achtergrond: Jay Huang (cc)
Foto: Studievereniging i.d (cc)

Invoering sociaal leenstelsel zal beperkt effect hebben

ACHTERGROND - Door de invoering van een sociaal leenstelsel zal de toegang tot hoger onderwijs verslechterd worden, willen verschillende belangengroeperingen ons wijsmaken. Maar is dat wel zo?

Studiefinanciering en collegegelden zijn net als in Nederland in vele andere landen met enige regelmaat onderwerp van discussie en beleidsmatige verandering. Het Centre for Higher Education Policy Studies (CHEPS) heeft dit in acht landen onderzocht en geanalyseerd (pdf). In het onderzoek heeft CHEPS gekeken naar een aantal landen die hierin het voortouw hebben genomen en naar landen die een gelijkwaardige sociaal-economische structuur kennen als Nederland. Het gaat dan om Angelsaksische landen zoals Australië, Canada, Engeland, Nieuw Zeeland en de Verenigde Staten als voorlopers en Duitsland, Noorwegen en Zweden als voorbeelden van landen met een vergelijkbare sociaal-economische structuur.

In vrijwel alle landen staat de tendens naar “cost-sharing” centraal: het delen van de kosten van studeren tussen studenten, hun ouders en de overheid. Dat gebeurt via hogere collegegelden in combinatie met studieleningen, maar ook door vervanging van studiebeurzen door studieleningen, meer privaat hoger onderwijs en de (impliciete) verwachting dat studenten bijverdienen of meer ouderlijke bijdragen krijgen.

Bron: CHEPS (2013). International Experiences with Student Financing.

In een managementsamenvatting (die ik zeer kan aanbevelen) concludeert CHEPS dat financiële prikkels doorgaans slechts beperkte en tijdelijke effecten hebben op studiekeuzegedrag. Een deelname-effect treedt alleen op bij substantiële wijzigingen in de nettokosten voor studenten.

Foto: Pepijn Schmitz (cc)

Risicogestuurd toezicht in het onderwijs

ACHTERGROND - Kan de Inspectie van het Onderwijs aan de hand van informatie die zij heeft over scholen risicogestuurd toezicht in het onderwijs mogelijk maken?

Het Onderwijsverslag verscheen vorige week al en ik was van plan er een mooie grafiek uit te selecteren. Maar zoals wel vaker dwaalt mijn aandacht af, als er een interessante voetnoot bijstaat. In de webversie van het Onderwijsverslag staat een verwijzing naar een proefschrift uit 2012, van A. Timmermans.

Dat proefschrift gaat over de “toegevoegde waarde” indicator. Omdat scores aan het einde van een onderwijsloopbaan weinig zeggen over de kwaliteit van een school, is een “toegevoegde waarde” indicator in theorie veel geschikter om de kwaliteit van scholen te bepalen. De Inspectie heeft in diverse documenten aangegeven bezig te zijn met studies naar de bruikbaarheid van deze indicator. Het proefschrift “Value added in educational accountability: Possible, fair and useful?” van Timmermans geeft een goed overzicht van de theorieën, de beschikbare modellen en de obstakels bij het invoeren van een dergelijke indicator. Het is bovendien goed leesbaar en gericht op een actueel vraagstuk van maatschappelijk belang.

Het interessantste hoofdstuk vind ik aan het einde. Het gaat over het risicogestuurde toezicht dat de Inspectie hanteert.
Een simpele uitleg daarvan zag ik donderdagavond op televisie. Medici kunnen sinds vandaag op basis van een bepaalde formule uitrekenen hoeveel procent kans een hart- en vaatpatiënt heeft om in de komende tien jaar opnieuw gezondheidsklachten te ontwikkelen. Een aantal variabelen wordt daarbij gemeten: bijvoorbeeld de aard van voorgaande klachten en bloedwaarden. Het voorspellende model staat op een half A4-tje en schijnt revolutionair te zijn.

Foto: Sharon Drummond (cc)

Nederland best hoog op ranglijst ‘on-the-job training’

ACHTERGROND - In Nederland zijn voldoende mogelijkheden om bij te scholen, maar er wordt weinig in geïnvesteerd.

Met de invulling van levenlang leren gaat Nederland scoren op de ‘global competitiveness index’, stelde Rinnooy Kan deze week in de krant naar aanleiding van het sociaal akkoord. Nederland staat nu al vijfde, maar bij de indicator om- en bijscholing stond ‘jaar na jaar een rood licht’. ‘Hier schoolt maar 17% van de werknemers bij of om. Dat zou 35% moeten zijn. Nederland als kenniseconomie wens ik toe dat hier nu serieus werk van wordt gemaakt.’

Ik zocht even op hoe Nederland precies scoort op deze indicator. In de database van de global competitiveness index staat één indicator voor “on-the-job training”, die is samengesteld uit twee deelvragen.

Nederland scoort tweede als het gaat om het aanbod van trainingsmogelijkheden, maar een stukje lager als het gaat om investeringen door bedrijven in opleidingen (tussen 8 en 11 in de laatste jaren).

Ik weet niet of Rinnooy Kan precies verwijst naar deze cijfers, want er wordt niet gesproken over percentages, maar over een score op een waarderingsschaal van 1 tot 7.

Feit is dat het in Nederland relatief lastig is om op latere leeftijd bij te scholen; dat geldt eigenlijk voor alle niveaus. Op mbo-niveau staan de O&O-fondsen alleen open voor werknemers. Die hebben het door de hoge arbeidsproductiviteit in Nederland veel te druk om bij te scholen. En als je dan een tijdje een verplichte sabbatical hebt, omdat je tussen twee banen in zit, is het aanbod of te duur, of te inflexibel om deel te kunnen nemen.

Welke beroepen zijn waar nodig?

ACHTERGROND - De BBC laat in een zogenaamd “Sankey diagram” zien waar hoger opgeleide kennismigranten terechtkomen. Naar schatting gaat het om 214 miljoen mensen.

Een prachtige interactieve plaat, die ook nog vermeldt welke regelingen er zijn voor kennismigranten, en hoeveel je kunt verdienen in het land van bestemming. Jammer dat Nederland ontbreekt, maar wellicht kan de overheid in het kader van voorlichting en werving zich laten inspireren?

Via Onderwijs in Grafieken.

Foto: Gerard Stolk (cc)

Woon-werkmobiliteit in mbo-schoolverlaters

ANALYSE - Afgestudeerden in het mbo nemen ten opzichte van afgestudeerden van het hbo en wo eerder een baan dicht bij huis. Gemiddeld is de uitgaande pendel onder gediplomeerde schoolverlaters van het mbo 20%. Eén op de vijf schoolverlaters werkt dus in een andere regio dan waar hij woont.  Een arbeidsmarktregio met veel uitgaande pendel wijst erop dat deze regio voor een belangrijk deel voor een of meer andere regio’s opleidt.

Er zijn grote regionale verschillen. In Zuid-Limburg (6%) en Groot-Amsterdam (9%) wordt het minst gependeld. De grootste pendel is te vinden in Zaanstreek/ Waterland, Midden-Holland en Rivierenland (meer dan 40%). Geringe pendel is deels te verklaren door de beschikbaarheid van banen in de eigen regio, deels door de begrenzing door buurlanden België of Duitsland. 
Bron: ROA (2013). Doelmatigheid mbo in de regio. D. Bertrand-Cloodt, F. Cörvers, S. Dijksman, J. van Thor
Maar de onderzoekers van het ROA gebruiken het cijfer ook om te kijken naar de doelmatigheid van het mbo in de regio. Als een groot deel van de afgestudeerden uit een arbeidsmarkt pendelt, kan dit erop wijzen dat de transitie tussen onderwijs en arbeidsmarkt in die arbeidsmarktregio te wensen overlaat. Afgestudeerden zullen in de regel immers een baan dicht bij huis verkiezen boven een baan in een andere regio. Dit is zeker het geval voor mbo’ers die relatief vaak voor een baan dicht bij huis kiezen.
Foto: cybrarian77 (cc)

Iedere leerkracht een master?

ACHTERGROND - Moeten alle leerkrachten een masterdiploma hebben? En zoja, wat moet de overheid doen om dat te bereiken?

Ooit hadden we een kweekschool, is mij verteld. Dat heeft niets met bloemen te maken, maar wellicht hadden we de naam moeten houden, dan waren wij nu Finland. Op de kweekschool kwam je alleen als je wat kon, en als je ervan kwam dan verstond je het vak van onderwijzer. Ik geloof dat echt; als je de historie van de opleidingen tot onderwijzer leest, dan valt op hoe selectief men was bij aanname van leerkrachten in de opleiding.

De minister wil de toelatingseisen voor de PABO verder verhogen en dat lijkt me goed. Bij toeval kwam ik deze grafiek tegen over het opleidingsniveau van leerkrachten in de VS. De VS zijn interessant, met vijftig verschillende staten en culturen. Daar vind je grote verschillen, die een natuurlijk experiment mogelijk maken. Het rapport gaat over de regionale verschillen en laat het effect zien van een hoger opgeleide bevolking op de economie.

Onderwijsgrafiek - Masters plus in de US
In 8 van de 50 staten moet je een masters hebben om leerkracht in het basisonderwijs te mogen zijn. In 2010 had bijna de helft van de basisschoolleerkrachten een master’s degree, en 94 procent een bachelor. In aanvulling op een bachelor, moet men beschikken over een licentie. Omdat het een overheidsgereguleerd beroep is, is de variatie over het land niet zo groot. Echter, kijk je op lager niveau naar de stedelijke gebieden, dan zijn de verschillen wel groot.

Foto: Kennisland (cc)

Leraar na zes tot tien jaar op z’n best

ACHTERGROND - Bij de zoektocht naar interessante rapporten over het vak van leerkracht, vond ik onderstaande grafiek uit een zeer lezenswaardige oratie van Dr. W. J.C.M. van de Grift.

Eigenlijk zijn oraties ideaal: geschreven door mensen met grote deskundigheid, voor een publiek dat voor een feestje komt. Niet te wetenschappelijk, toegankelijk en vaak met een heldere boodschap.

Van de Grift laat in zijn oratie zien hoe belangrijk leerkrachten zijn voor de prestaties van de leerlingen. Onderzoek naar de wijze waarop leerkrachten hun vak leren, is dan ook relevant. En hij laat een paar grafieken zien, waarvan ik de volgende de mooiste vond.

Ontwikkeling in de beroepsvaardigheden van leraren. Dr. W. J.C.M. van de Grift. Rede uitgesproken bij de officiële aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de onderwijskunde bij de Faculteit
Gedrags- en Maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen op dinsdag 23 maart 2010

Bij deze grafiek schrijft Van de Grift het volgende:

Het afgelopen jaar hebben we in cross-sectioneel onderzoek bij een steekproef van 402 Duitse leraren uit het basisonderwijs geëxploreerd of er een samenhang bestaat tussen het aantal beroepservaringjaren van leraren en de hoogte van het interventieniveau dat zij in hun pedagogisch
en vakdidactisch handelen bereiken. De verwachting was dat leraren met meer ervaring ook een hoger niveau van pedagogisch en vakdidactisch handelen zouden bereiken. Deze verwachting bleek niet uit te komen.

Foto: marie-ll (cc)

Alle aandacht voor de leerkracht

ACHTERGROND - Net als bij andere professies, duurt het ongeveer vijf jaar om de kneepjes van vak van leerkracht onder de knie te krijgen.

Van een historicus las ik ooit een uitspraak dat de mens geneigd is te gaan schrijven over zaken die aan het verdwijnen zijn. De boeken van Geert Mak illustreren dat mooi: ze gaan vaak over fenomenen die nog wel bestaan, maar die binnen afzienbare tijd tot het verleden gaan behoren.

In die zin moeten we ons misschien toch zorgen gaan maken, als ik kijk naar de hoeveelheid publicaties over leerkrachten. Dat we een grote uitstroom kunnen verwachten de komende jaren is bekend, maar laten we hopen dat kwalitatief goede leerkrachten niet definitief tot de geschiedenis behoren.

In Cambridge werd deze week een seminar georganiseerd over professionalisering van leerkrachten. Deze bouwde voort op een sessie in 2012 over de toekomst van het vak. Er was een grote Nederlandse delegatie dit jaar, want het seminar wordt gebruikt als een soort generale repetitie voor de grote Teacher Summit in maart.
Uit het rapport van 2012 haalde ik deze grafiek, die weer gebaseerd is op een Nederlands onderzoek naar de ontwikkeling van leerkrachten (Andre Koffeman, 2011). De urgentie om te leren is het hoogst in de eerste vijf jaar, en neemt daarna af:

Foto: Sargasso achtergrond wereldbol

Excellente scholen

Als we echt excellent onderwijs willen bevorderen, moeten we eens naar onze oosterburen kijken. 

In de US noemen ze het “Race to the Top”, in Nederland spreken we nog bescheiden over “excellente scholen”. En zelfs daar hebben we moeite mee. In sommige provincies zijn ze wellicht te bescheiden. Zo zou je de witte vlek van Drenthe ook kunnen verklaren. Scholen konden zichzelf immers aanmelden.

En hoewel de provincie geen inhoudelijke bemoeienis heeft met onderwijs, is zo’n kaartje van de NOS met de tekst  ‘Geen excellente school in Drenthe’  toch een beetje een publicitaire nachtmerrie.

Bron: NOS

Mij valt overigens op in het juryrapport dat we zoveel kunnen leren van onze Duitse oosterburen. Deze week werd in het FD het innovatiebeleid in Duitsland ook al zo geprezen. En Imtech verdient het meeste in Duitsland (maar de topmensen spreken de taal waarschijnlijk onvoldoende, waardoor er vraagtekens zijn of men grip heeft op de zaak).

‘De wijzen kwamen uit het Oosten,’ zo luidde een reclametekst van de Universiteit Twente in de jaren dat ik er studeerde. Aan diezelfde universiteit las ik in mijn gehele studie één Duits boek. Ik herinner me dat de professor voortdurend moest verdedigen waarom hij dat boek nodig vond. Hij vond de bijna exclusieve focus in het onderwijs op Angelsaksische landen niet terecht en had daarmee groot gelijk. Finland is al langer populair, maar met dit rapport wordt duidelijk dat we ook van onze directe buren veel kunnen leren.

Foto: copyright ok. Gecheckt 06-11-2022

Blijf klassegrootte meten

ANALYSE - Is het nodig om de grootte van klassen in het onderwijs bij te houden? Onderwijsdeskundige Reinout van Brakel denkt van wel.

Onderstaande grafiek komt uit het mooie rapport van Pearson over onderwijsprestaties van landen (The Learning Curve). Het toont de “Pupil-Teacher” ratio op lagere scholen. Dat is niet hetzelfde als klassengrootte, omdat ondersteunend personeel ook wordt meegerekend. Volgens deze website zijn er in Nederland op iedere leerkracht 15,9 leerlingen.

learning curve

Even nadat ik deze grafiek zag, kwam er een Kamerbrief over van Sander Dekker over hetzelfde onderwerp, naar aanleiding van klachten van AOb dat de klassen weer groter worden. Scholen hebben weinig keuze als ze minder middelen hebben: je kunt de onderwijstijd wellicht beperken, als je ver boven de norm zit, maar verder is de eerste mogelijkheid het combineren of vergroten van klassen.

De brief is zeer interessant.
De experts zijn het er redelijk over eens dat klassengrootte niet veel invloed heeft op de opbrengsten en kwaliteit. Het heeft effect op de werkdruk van leraren en dat was dan ook een belangrijke reden om extra middelen voor klassenverkleining uit te trekken. Zelfs de Tweede Kamer vond het in 2006 niet meer nodig om te rapporteren over groepsgrootte: de Inspectie deed dat in de jaren ervoor wel. De overheid moet vooral sturen op kwaliteit: de beslissingen rondom groepssamenstelling kunnen prima door professionals en bestuurders genomen worden, schrijft de minister. Binnen de budgettaire kaders, dat dan weer wel (en zit daar niet de grote adder onder het gras?)

Foto: Sharon Drummond (cc)

Wat brengt onderwijs op?

DATA - Kan je de opbrengsten van onderwijs in geld uitdrukken? En zo ja, helpt dat dan in de discussie over studiefinanciering? Een recente publicatie levert relevante inzichten.

Beleidsrapporten en statistiek zijn nooit neutraal, al is het alleen maar om wat er niet wordt onderzocht. Van Bijsterveld besloot in 2010 dat het geen zin heeft om “zwarte” en “witte” scholen apart te behandelen, omdat segregatie in grote steden een feit is, ook op basis van de samenstelling van de wijken. Daarmee verdwenen ook de statistieken hierover. Een ander voorbeeld is “bevoegdheid”, dat sinds 2008 niet meer wordt bijgehouden; een veel onduidelijker criterium “bevoegdheid” kwam er voor in de plaats.

Maar er verdwijnen niet alleen statistieken, er komen er ook bij. Zo is in het rapport “Trends in Beeld 2012” van OCW sinds enkele jaren het begrip “Net Present Value” opgenomen (zie grafiek 1.101 op p. 68). Een indicator van de OECD die aangeeft hoeveel het volgen van een opleiding oplevert voor het individu en de maatschappij. Voor een hogere opleiding is dat ongeveer 100k. Een mooie prelude voor het sociaal leenstelsel.

Ik zocht naar meer grafieken hierover en kwam al snel uit bij een blog van Bas Jacobs, die met diverse bekende economen (Rick van der Ploeg, Sweder van Wijnbergen) heeft gepubliceerd over alternatieve vormen van studiefinanciering. Hij is al jaren voorstander van een sociaal leenstelsel, dat ook met succes is ingevoerd in Australië. Het heeft daar geen negatieve gevolgen gehad voor de toegankelijkheid.

Hoe zorg je ervoor dat leerlingen niet blijven zitten?

DATA - Vanochtend sprak Michel Rog van CNV Onderwijs op Radio 1 over een plan om het zittenblijven terug te dringen. In Nederland blijft jaarlijks 5 procent van de leerlingen  zitten  in  het  voortgezet  onderwijs.  Dat  zijn bijna  50.000  op  een  totaal  van  925.000  leerlingen.  Dat kost de staat jaarlijks 350 miljoen euro, zo staat in het persbericht. Internationaal scoort Nederland slecht; er zijn landen waar zittenblijven helemaal niet voorkomt (o.a. Japan, Korea, Noorwegen).

Ik ging op zoek naar een grafiek. Als eerste vond ik een beleidssamenvatting van een onderzoek uit België, met de titel “Zittenblijven in vraag gesteld“. Ook daar is het onderwijs “gewend” om kinderen te laten zitten. Vervolgens las ik een artikel van Ferry Haan in De Volkskrant van vorig jaar: “Blijven zitten is kennelijk heel heel erg“. Hoewel de titel anders doet vermoeden, is hij zelf als docent ook kritisch over nut en noodzaak. Hij geeft bovendien een mooi inkijkje in hoe beslissingen over zittenblijven binnen een school worden genomen; die zijn niet altijd even rationeel.
De Belgische onderzoekers noemden als bron PISA 2009, en toen was de publicatie snel gevonden. De OECD publiceerde in juli 2011 een “PISA in focus” themanummer over zittenblijven, met gegevens uit 2009. En de opmerkelijke conclusie is dat landen waarin kinderen vaak blijven zitten, ook slechter scoren op kwaliteit. Er staat letterlijk: “In landen waar meer kinderen blijven zitten, is de gemiddelde prestatie lager, en heeft sociaal-economische achtergrond een grotere invloed op prestaties dan in landen waar minder kinderen blijven zitten”.

Vorige Volgende