In Abchazië leerde ik al: voetbal is oorlog. Ik sprak er met Garri Koepalba, de Abchazische minister van defensie. Hij ontving ons in een oud, kaal gebouw met kapot meubilair. In de tuin van het ministerie stond één oude tank. We rookten op het balkon naast zijn kantoor en kregen oploskoffie en snoepjes, wachtend op een audiëntie.
Koepalba gaf ons een visitekaartje uit het jaar nul, met zijn privénummer erop, en stond ons vriendelijk te woord. Toch gek voor een man die volgens Saakasjvili voetbalde met afgehakte Georgische hoofden.
We brachten op mijn dringende verzoek een bezoek aan het stadionnetje in Gagra (zie foto). Van enig bewijs was geen sprake. Het gras was niet rood- maar groenkleurig. Gek, dacht ik, dat ik hier toch even wilde kijken. Ik ben het nooit vergeten.
Later spraken we met een jeugdvoetbaltrainer in Otsjamtsjire (zie foto). Hij ontweek de meeste vragen over oorlog, vertelde uitgebreid over zijn grootvader die 186 jaar was geworden (of zoiets) en liet de jongetjes met de bal tekeer gaan. Ooit zijn ze groot genoeg om zelf de wapens ter hand te nemen, dacht ik, maar gelukkig is hun strijd nu nog een spel.