William Shakespeare is beroemd geworden door zijn vele toneelstukken, maar hij schreef ook 154 sonnetten. In 1609 werden ze voor het eerst gepubliceerd. De meeste van deze gedichten zijn gericht aan een goede vriend. Waarschijnlijk ging het om William Herbert, de derde graaf van Pembroke, maar zeker is dat niet. Het was in die tijd binnen de hogere kringen gangbaar om mannen-vriendschappen zo excpliciet te cultiveren.
De laatste 28 sonnetten uit de reeks zijn gericht aan een donkere dame. Deze vrouw heeft zwarte ogen, maar ook een zwarte ziel. Shakespeare beschrijft in deze gedichten het proces van afstoten en aantrekken. Eerst is er de opwinding dat donkere vrouwen veel mooier zijn dan blonde, maar enkele gedichten later vindt hij haar toch niet zo mooi. Toch houdt hij van haar:
In Faith, I do not love thee with mine eyes,
For they in thee a thousand errors note,
But ‘tis my hart that loves what they despise,
Who in despite of view is pleased to doted.
Over het algemeen wordt er van uitgegaan dat het bij de donkere dame gaat om Mary Fitton. Zij was de minnares van zijn vriend, maar hierbij moet aangetekend worden dat het niet zeker is dat de initialen W.H. naar William Herbert verwijzen en daarmee is ook twijfelachtig om Mary Fitton model heeft gestaan voor de donkere dame. Daarboven is er twijfel of de sonnetten voor de donkere dame wel voor een vrouw zijn geschreven. Tijdens de vertaling van de 28 sonnetten kreeg Bas Belleman het idee dat het bij de dark lady wel eens om een man in vrouwenkleding zou kunnen gaan. Hiervoor geeft hij een complex van argumenten. Eén ervan is dat toneelrollen in de zestiende eeuw werden vertolkt door mannen in travestie. Shakespeare verwerkte graag verkleedsessies in zijn dramastukken: van man naar vrouw en weer terug naar de mannenoutfit. Het belangrijkste argument zit volgens Belleman in de woordkeuze van Shakespeare. Over de sonnetten voor de donkere dame: ‘…bij het vertalen moest ik me steeds afvragen waarom Shakespeare het ene woord boven het andere verkoos, waarom hij bepaalde rijmwoorden gebruikte, en wat nu eigenlijk de toon van deze sonnetten is en welke dubbelzinnigheden er allemaal in de dichtregels schuilen’. Of Belleman gelijk heeft? Ik weet het niet. Volgens Shakespeare-kenner Peter Verstegen zit Belleman er helemaal naast, zo blijkt uit een discussie in Met het oog op morgen. Luister en oordeel zelf.