Liberalen en het recht
COLUMN - Toen in de eerste helft van de negentiende eeuw jonge liberalen zich in Nederland opkwamen, moesten zij in hun uitingen voorzichtig zijn. Elke kritiek op het staatsoptreden werd, wegens de actieve rol van de koning daarin, gezien als majesteitsschennis en dus dreigde vervolging. Een belangrijke manier om het risico daarvan te verkleinen was om liberale doctrines te gieten in de vorm van een juridisch betoog in een rechtswetenschappelijk tijdschrift. Zo zag het er een stuk onschuldiger uit. Maar de goede liberale lezer kon aardig door de juridische geheimtaal heen lezen. Vooral de Amsterdamse gebroeders Van Hall en hun academische vrienden waren daar meesters in.
Nu lag deze juridische codetaal wel een beetje voor de hand. In de eerste plaats was de juridische vorming de standaardopleiding van de Nederlandse maatschappelijke elite. Het bereik was dus relatief groot. Zeker zo belangrijk is, dat het vroege liberalisme sterk in termen van constitutie en dus van recht dacht en schreef. Het ging liberalen om ‘de rechten van de mens en de burger’ en om een staatsorganisatie die in de eerste plaats deze rechten en daarmee de vrijheid van het individu zou eerbiedigen. Niet de democratie stond daarbij voorop maar de constitutie, of zoals wij het noemen, de ‘rechtsstaat’.