Afgelopen maart liet Noam Chomsky zich interviewen door natuurkundige, wetenschapspopularisator en neo-atheïst Lawrence Krauss voor diens Origins Project.
Krauss ontpopte zich al snel als nogal een fanboy, hetgeen kritisch bevragen maar weer eens in de weg blijkt te staan, maar dat mag de pret niet drukken.
Wat het interview desalniettemin interessant maakt is dat het overgrote deel van het gesprek nu eens niet ging over Chomsky’s politieke standpunten, maar over de stand van zaken in de taal- en cognitiewetenschap.
Chomsky vergelijkt die met de stand van zaken in de natuurwetenschap in de 17e eeuw. Natuurfilosofen hadden wel allerlei pseudo-rationalisaties van verschijnselen, waarmee ze dachten alles te kunnen verklaren, maar de echte wetenschap en de abstrahering die daarbij hoort moest nog beginnen.
Dat heeft volgens Chomsky zijn uitgangspunt in de verwondering.
Chomsky’s voornaamste bijdrage aan die taal- en cognitiewetenschap is dat hij aannemelijk heeft weten te maken dat onderliggend aan elke taal er een universele structuur is, die voorgeprogrammeerd is in het brein.
Het werd in de moderne tijd alom gedacht dat taal een functie van communicatie is, maar dat lijkt Chomsky een misvatting. De taal die we tot uitdrukking brengen is namelijk slechts een fractie van wat we tegen onszelf zeggen. We zijn voortdurend in gedachten, en we lopen ook voortdurend tegen onszelf te praten.