Eind vorige maand werd de politiek van het Verenigd Koninkrijk getroffen door een aardbeving. Twee jaar lang was premier Gordon Brown politiek aangeschoten wild, lag ver achter in de peilingen, en probeerde wanhopig, maar naar verwachting tevergeefs, zijn politieke leven te rekken. En toen verscheen er, amper twee maanden voor de algemene verkiezingen, een opiniepeiling, waarin zijn partij nog maar twee punten achter lag op de Conservative Party. In de eerste plaats ruimschoots binnen de foutmarge, en ten tweede zouden, omdat veel zetels in het Britse kiesstelsel bij tussentijdse verkiezingen worden vergeven, en niet bij de landelijke, zou de kleine meerderheid die de Conservatieven nog gehaald zouden hebben niet eens genoeg zijn voor een meerderheid in het parlement.
Het probleem voor de Conservatieven is geweest, dat ze gedwongen werden Labour van twee kanten tegelijk aan te vallen. Labour is, sinds de verkiezingen van 1997, een hybride schepsel geweest. Enerzijds was het historisch gezien een linkse partij, die ook een reeks linkse maatregelen wist door te voeren, waaronder de invoering van het minimumloon en een reeks belastingverhogingen. Anderzijds bestond met name onder de traditionele aanhang van Labour de indruk, dat de partij erg naar rechts was opgeschoven, om drie redenen. In de eerste plaats hebben de regeringen van Tony Blair en Gordon Brown niet geprobeerd om alle maatregelen van de door links verfoeide Margaret Thatcher terug te draaien. Alle staatsbedrijven die onder Thatcher en Major geprivatiseerd waren, waaronder British Telecom en de Britse spoorwegen, bleven prive-bezit, om maar een voorbeeld te noemen.
Ten tweede nam Blair de beslissing om