Wederom een bijdrage van Paul Teule.
Sommige levenslessen hebben een incubatietijd. 10 jaar geleden leerde de markante en lijvige dr. Odink ons UvA economiestudentjes dat alles relatief is. “Alles?”, vroeg ik dan. “Alles”, donderde Odink. Pas de laatste jaren ontdekte ik hoe waar dit is en, belangrijk, hoe je met relativeringsvermogen de werkelijkheid naar je toe kan trekken.
Zondag bij Buitenhof bijvoorbeeld. Clairy Polak vraagt de Vlaamse hoogleraar Europese politiek Hendrik Vos – ter inleiding van een opvallend goed debat over Europese belastingen – naar het Europese budget.
Vos: ‘Europa werkt eigenlijk vandaag met een bedrag van laat ons zeggen ongeveer 130 miljard euro.’
Polak (gespeeld verbaasd): ‘130 miljard? Toe maar! Het is dus niet zo gek dat heel veel mensen vinden dat Europa een geldverslindende machine is.’
Vos: ‘130 miljard is een enorm bedrag natuurlijk. Maar als je het een beetje in perspectief zet, dan valt dat eigenlijk wel goed mee hoor. 130 miljard staat voor ongeveen 1% van de totale welvaart in Europa. Landen werken met een budget van 33% en 55% van hun BBP. (…) Eigenlijk, in perspectief gezet, is dat Europese budget heel erg klein.’
Vos verstaat de kunst van het relativeren. Hij had ook kunnen zeggen dat de EU minder dan 1 euro per EU burger per dag kost. Een prikkie dus. Maar eurosceptici kunnen je – (letterlijk) voor hetzelfde geld – tot een heel andere oordeel verleiden. De EU geeft immers elke dag 356 miljoen euro uit. Of 15 miljoen per uur. Een bodemloze put dus. Beide ‘perspectieven’ zijn in zekere zin waar, en daardoor zo zinloos. Als burger schiet je heen en weer tussen eurofilie en euroscepsis. De echte discussie, die over kwaliteit, raakt op de achtergrond. Wat krijgen we eigenlijk voor 130 miljard?