Vanaf de zevende verdieping van ons flatgebouw, dichterbij Delft dan bij de kust, lekten de vlammen van de 42 meter hoge houtstapel op het strand zichtbaar boven de hoogbouw uit. De vuurzee zelf zal meer dan vijftig meter hoog geweest zijn. Het concurrerende vreugdevuur van Scheveningen-Duindorp, ruim een kilometer naar het zuiden, was niet te zien, maar de brandstapel was dan ook slechts dertig meter hoog.
Hoe het afgelopen is hebben we allemaal in de media kunnen lezen, zien en horen. “Wat een belachelijke traditie”, mompelde één van onze buren. In het eerste had hij gelijk, in het tweede niet. De jaarlijkse Scheveningse vreugdevuren zijn net zo min traditie als het jaarlijkse vuurwerk dat rond de jaarwisseling wordt afgestoken.
Hoezo, vuurwerktraditie?
Dit laatste is pas ontstaan na de Tweede Wereldoorlog, toen de Nederlanders uit Nederlandsch-Indië, inmiddels verzelfstandigd tot Indonesia, terugkeerden en de Chinese traditie meenamen om bij de jaarwisseling en andere belangrijke momenten vuurwerk af te steken teneinde de demonen te verjagen. Dit kreeg een boost toen in de zeventiger jaren Chinezen massaal naar Nederland kwamen teneinde ons nogal magere culinaire repertoire uit te breiden.
Deze traditie werd al snel geconfisqueerd door de straatjeugd, met name in Den Haag, waar de meeste Indische Nederlanders waren neergestreken, en in Amsterdam, waar de meeste Chinese immigranten een restaurant hadden geopend, en die zo lekker aansloot bij de ‘legale criminele activiteiten’ die al voor de oorlog met Oude en Nieuw plaatsvonden: kerstbomen, auto’s en autobanden in brand steken en vervolgens de politie uitdagen. Nogal een breuk met de oorspronkelijke Chinese traditie.