COLUMN - Ergens in de elfde eeuw drong in Europa het bewustzijn door dat alles minder was dan in de Oudheid. Koningen begrepen dat de glorie van het Romeinse Rijk voorgoed voorbij was, geestelijken beseften dat ze de ideeën van de kerkvaders eigenlijk niet meer begrepen.
Vreemd was dit minderwaardigheidsgevoel niet. De levensduurverwachting was evident lager dan in de Oudheid, toen mensen zo oud werden als Metusalem. De mensheid was echter niet alleen fysiek in verval, maar ook intellectueel: wijsheid komt immers met de jaren. Daarom vonden elfde-eeuwers zichzelf de minderen van de oude Joden, Grieken, Romeinen en kerkvaders.
Het was dus verstandig waarde te hechten aan de antieke auteurs. Zo ontstond een autoriteitsgeloof dat nog eeuwenlang de westerse wereld zou beïnvloeden. In de beroemde woorden van Bernard van Chartres:
Wij zijn als dwergen, terechtgekomen op de schouders van reuzen. Wanneer we meer of verder kunnen zien dan zij, is het in geen geval door de scherpte van onze eigen blik of onze fysieke kwaliteiten, maar omdat we omhoog worden getild en zo de reuzenhoogte overtreffen.
Dit minderwaardigheidsgevoel had gevolgen. Enerzijds schiep het een Europese cultuur die openstond voor andere ideeën – antiek of Arabisch of Byzantijns – en anderzijds werd het citeren van antieke autoriteiten een Europese intellectuelenhobby. Dat Cervantes de praktijk in de proloog van de Quichot volslagen belachelijk maakte, heeft weinig uitgehaald, misschien omdat het gezag van de ouden groter bleef dan dat van de uitvinder van de moderne roman.