Dat honderd jaar geleden het idealisme enorme knauwen kreeg, dat weet natuurlijk iedereen. Had je aan het eind van de negentiende eeuw of aan het begin van de twintigste misschien nog kunnen geloven aan wereldwijde verbroedering van de arbeiders, aan een wereld waarin alles mooier en beter zou worden – de Eerste Wereldoorlog maakte er een bruut einde aan. En dan was er nog de vreselijke bolsjewistische revolutie in Rusland.
Een symbool voor dat sterven van het idealisme is voor mij ook altijd een gebeurtenis geweest die vandaag precies 100 jaar geleden was: de dood van Lejzer Ludwik Zamenhof.
Alles wat ik mooi vind aan het negentiende idealisme had deze Pools-joodse oogarts in zich verenigd. De wil om de wereld een beetje redelijker te maken, en daardoor mooier. De gedachte dat de mensheid de grote problemen waar ze voor gesteld staat alleen kan oplossen door samen te werken, en dat samenwerking betekent: elkaar een beetje tegemoet komen. De wil om keihard en dag en nacht te werken voor deze idealen. En de gedachte dat met al dat werken inderdaad een betere wereld zou ontstaan. Een naïeve gedachte, jazeker, maar tegelijk waarschijnlijk onze enige hoop.
Redelijkheid
Voor zover Zamenhof nog bekend is, is hij dat als de maker van het Esperanto. Hij bedacht die taal als kind, en kwam er in 1887 mee naar buiten, 28 jaar na zijn geboorte en 30 jaar voor zijn dood, door in eigen beheer een onooglijke brochure uit te geven (‘Internationale taal’) met een ontwerp van zijn taal, en een paar voorbeeldteksten. Hij deed het onder pseudoniem en in eerste instantie met de intentie om de wereld verder over de ontwikkeling en de voortgang van zijn taal te laten beslissen.