ACHTERGROND - De funeraire cultuur van ‘het volk’, vooral op het platteland, is (in tegenstelling tot de cultuur van midden- en hogere klassen in de steden) altijd doorspekt geweest met volks- en bijgeloof. De kerk maakte een strikte scheiding tussen het ‘geestelijke’ hiernamaals en het materiële hier en nu, maar voor het ‘gewone volk’ was dit onderscheid zo logisch niet. Ondanks de verkondigingen van de dominee of de pastoor dat de dode nu in het hiernamaals verkeerde, werd de ziel van de overledene, ook al behoorde die toe aan een dierbare, per definitie als een probleem gezien.
Ook een dierbare werd bij leven altijd wel eens onheus bejegend en de ziel van de dode mocht eens op wraak zinnen. Na het sterven werden de ogen gesloten. De ziel had via de ogen het lichaam verlaten en het moest koste wat kost voorkomen worden dat de ziel via diezelfde weg zou terugkeren in het lichaam. De dode moest in verwarring gebracht worden zodat hij of zij vanaf het kerkhof of de weg daar naar toe, de weg naar huis niet zou kunnen terugvinden.
De weg naar het graf
De weg die de begrafenisstoet naar de begraafplaats volgde, was daarbij één van de essentiële elementen. Hiervoor werden speciale wegen gebruikt, de doden- of lijkenwegen. Ze waren van geslacht op geslacht voor ieder gehucht overgeleverd en zelfs voor iedere hoeve vastgelegd. Het waren vaak niet meer dan paden of karrensporen. Het was wel éénrichtingsverkeer, want de terugweg van de nabestaanden ging via een andere route: de lichaamloze ziel mocht ze immers eens achterna komen. Om de overledene in verwarring te brengen werd bovendien bij aankomst driemaal (voor de Vader, de Zoon en de Heilige Geest) een rondje om de kerk c.q. het kerkhof gemaakt.
Dodenwegen zijn onder verschillende benamingen bekend: dodenlaantje, doodweg, dodeweg, dooweg (Veluwe), doonweg, dodendrift, diedenweg, helweg, noodweg (nood=lijk; Duits: Notweg), lijkweg, likweg, lykwei, lykpaed (Woudfries), lijkelaantje, geestweg of in Drenthe de reeweg of reweghe (ree of reeu betekent ‘lijk’). In het Verenigd Koninkrijk staan ze bekend onder de term coffin routes, coffin lines of spiritpaths. Ik gebruik in dit artikel zo consequent mogelijk de benaming ‘dodenweg’.
Opvallend is dat doopsel, huwelijk en dood, als belangrijkste ‘rites de passage’, in elkaars verlengde werden gezien. Het ‘kerkepad’ en de dodenweg deelden meestal één en dezelfde route, evenals de speciale deur waardoor het bruidspaar na de huwelijksvoltrekking de echtelijke woning betrad en waardoor de lichamen na het sterven dezelfde woning verlieten. Huidige benamingen als Kerkepad en Kerklaan kunnen ook op de route van de dodenweg slaan. Zo kent mijn woonplaats Rijswijk zowel een Kerkstraat als een Kerklaan, waarbij de laatste misschien een andere functie heeft gehad als de Kerkstraat, maar dit is speculatie.
Ontstaan van de dodenwegen
De dodenwegen werden in 785 ingesteld door Karel de Grote. Kort daarvoor had de Synode van Paderborn lijkverbrandingen verboden. Vóór die tijd bestonden er sinds onheuglijke tijden diverse pagane wijzen om de doden te begraven of te cremeren. Tegelijkertijd bepaalde Karel dat de doden begraven moesten worden, net als Christus na zijn kruisiging begraven werd, en wel op het om de kerk liggende hof (coemiterium, lett. begraafplaats) dat door priesters gewijd moest worden. In 809 bepaalde Karel de Grote verder dat de doden niet meer in de kerken mochten worden bijgezet. Verder bepaalde hij dat de doden langs vaste wegen, liefst zo recht mogelijk, naar de kerk en het kerkhof vervoerd moesten worden. Niemand had meer iets te zoeken op de oude necropolen, grafheuvels en urnenvelden, en met deze vaste wegen had men van overheidswege een goede controle op de naleving ervan.
In landelijke gebieden zijn dodenwegen plaatselijk tot in de vijftiger jaren van de vorige eeuw als zodanig in gebruik gebleven, al was er in de Franse tijd behoorlijk de klad in gekomen. Verstedelijking, uitbreiding van het wegennet, ruilverkaveling en het gebruik van lijkauto’s hebben de dodenwegen uiteindelijk overbodig gemaakt.
Wordt vervolgd.
Dit artikel verscheen eerder in geredigeerde vorm in de nieuwsbrief van de Stichting Dodenakkers van februari 2021. Voor uitgebreide literatuurverwijzingen verwijs ik naar de oorspronkelijke publicatie. Alle afbeeldingen zijn uit het public domain.