LONGREAD - Essay door Patricia Faasse en Barend van der Meulen van het Rathenau Instituut
Het huidige Nederlandse systeem met dertien universiteiten, die allemaal hetzelfde doen en willen, heeft zijn langste tijd gehad. Het wordt tijd voor een omslag van ‘een universiteit voor iedereen’, naar ‘iedereen zijn universiteit.’ Dat stellen Patricia Faasse en Barend van der Meulen van het Rathenau Instituut, in een essay over de toekomst van de universiteiten.
Het rommelt, bromt en stormt aan de universiteit. Dat is misschien van alle tijden, maar de afgelopen jaren was de kritiek hevig en kwam ze opeens van alle kanten tegelijk. Van binnenuit, door onderzoekers, die meenden dat de universiteiten zich teveel met zichzelf en rankings bezig hielden en te weinig met maatschappelijk relevant onderzoek. Van buitenaf, door werkgeversvereniging VNO-NCW en de toenmalige minister van Economische Zaken Maxime Verhagen, die vonden dat de universiteiten hun onderzoek meer moesten afstemmen op de Nederlandse industrie. Van adviseurs, die vonden dat het hoger onderwijs te homogeen was en meer ruimte moest laten voor differentiatie en ambitie. Van studenten, die het rendementsdenken aan de kaak stelden en pleitten voor meer aandacht voor echte kwaliteit en voor meer inspraak. En vanuit het buitenland: daar vinden dezelfde discussies plaats. Kortom, niemand lijkt nog tevreden met één van de oudste instituties van onze samenleving.
Wat is er aan de hand? Waarom staat de universiteit zo ter discussie?
Op deze vragen is niet één antwoord: het ligt er maar aan wie ze worden voorgelegd. Van dichtbij bekeken heeft elk advies, elke protestmars, elke demonstratiebijeenkomst, elk discussieplatform en zelfs elk nieuw beleid zijn eigen rationale. Maar van een afstand schemert door alle kritiekpunten heen een consistent ideaalbeeld van De Universiteit, zoals ze zou moeten zijn. Die Universiteit heeft drie wezenlijke kenmerken. Ten eerste: ze vertegenwoordigt publieke waarden – ze is ván iedereen, en vóór iedereen. Ten tweede: ze is een instelling die haar naam als universitas eer aandoet. Ze representeert een autonome gemeenschap van geleerden van álle wetenschappen, van geesteswetenschappen tot sociale, technische en natuurwetenschappen. Ten derde: ze is primair een nationale instelling – de nationale overheid is de belangrijkste financier én stelselverantwoordelijke van de universiteit.
We moeten onze ideeën over De Universiteit ter discussie durven stellen
Iedereen lijkt deze universiteit te koesteren. Tegelijkertijd staat deze universiteit – of liever dat ideaalbeeld – op al deze punten ter discussie. Om de huidige onrust over de universiteit te begrijpen, is het dus verstandig om eerst te analyseren welke ontwikkelingen de bovengenoemde drie wezenlijke kenmerken dreigen aan te tasten. Maar dat is niet genoeg. Als we willen nadenken over oplossingen, en als we zicht willen krijgen op een toekomstbestendige universiteit, dan moeten we veel breder kijken en rekening gaan houden met een aantal ontwikkelingen die nu misschien niet voor tumult zorgen, maar die wel cruciaal en onomkeerbaar zijn. Willen we voorkomen dat we de universiteit opsluiten in een mal waaruit ontsnappen onmogelijk is, dan moeten we onze huidige ideeën over wie of wat De Universiteit is, of zou moeten zijn, ter discussie durven stellen.
In dit essay pleiten we voor een verandering van perspectief. We denken dat één universiteit voor iedereen niet langer mogelijk is. De Universiteit, die alle studenten bedient, in alle disciplines, in alle onderwijsvormen, in deel- en voltijd – de universiteit die fundamenteel onderzoek de ruimte geeft, én excellentie ambieert, én maatschappelijke vragen agendeert, én innovatie bevordert, én lokale economieën stimuleert, én internationaal aantrekkelijk is voor toptalent, én in Europa meedraait, én grensverleggend is, én ook nog financieel rendeert – die bestaat niet. En zij komt er ook niet.
Het alternatief komt kortweg hierop neer: van het ideaalbeeld van ‘een universiteit voor iedereen’ moeten we naar een systeem met ‘voor iedereen een universiteit’. Weg met De Universiteit. Leve de universiteiten!
Hoger onderwijs voor velen, kritiek van iedereen
‘Waartoe is de universiteit op aarde?’ luidt de titel van een recent boek van critici van de huidige universiteit. Uit de titel alleen blijkt al dat de discussie over de universiteit bijna religieuze dimensies gekregen heeft: het gaat niet alleen over feiten en wetenschappelijke waarheden, maar ook over diepdoorleefde persoonlijke ervaringen en overtuigingen. Het is opvallend hoe vaak de deelnemers aan het debat zich beroepen op de eigen ervaring en op de herinnering aan hoe de universiteit was toen zij er studeerden of werkten. Toen alles nog goed was – of toen alles nog niet zo goed was als nu.
Maar eigenlijk is het huidige ideaalbeeld van betrekkelijk recente datum. Hoewel ons hoger onderwijssysteem diepe historische wortels heeft, tekenden de contouren van universiteiten als publieke kennisinstellingen, met als kerntaak naast onderwijs ook onderzoek en – wat toen heette – maatschappelijke dienstverlening, zich pas na de Tweede Wereldoorlog af. Overheidsinvesteringen in hoger onderwijs én onderzoek stonden pas vanaf dat moment gelijk aan bijdragen aan de democratische grondslag van de samenleving en aan de belofte van meer welvaart, gelijkheid, gezondheid, vrede en economische voorspoed. Van een elitair, kleinschalig en relatief marginaal instituut veranderde de universiteit vanaf dat moment in een van de belangrijkste pijlers van de moderne samenleving.
Vele nieuwe vakken hebben zich probleemloos in het universitaire aanbod gevoegd
Een aantal ontwikkelingen heeft hieraan bijgedragen. Allereerst de explosieve groei van het aantal studenten en de hiermee gepaard gaande uitdijing van de universitaire staf. Het aantal wetenschappelijke publicaties is eveneens exponentieel toegenomen. Daarnaast zijn ook de wetenschappen zelf aan een spectaculaire opmars begonnen, niet alleen in termen van een absolute toename van het aantal wetenschappers, maar ook in het aantal nieuwe wetenschappelijke vakgebieden en specialismes. Soms ontstonden die in reactie op maatschappelijke ontwikkelingen (milieukunde, genocide-studies), soms als specialisering van bestaande (forensische psychologie), soms als antwoord op vragen vanuit R&D-intensieve industrie (katalyse), soms als gevolg van steeds verdergaand fundamenteel onderzoek (hoge-energiefysica). Maar wat hun oorsprong of dynamiek ook is, vele nieuwe vakken hebben zich vrij probleemloos in het universitaire onderwijs- en onderzoeksaanbod gevoegd.
En tenslotte is ook de invloed van de wetenschap, en impliciet daarmee die van de universiteit, onmiskenbaar toegenomen. Er is haast geen maatschappelijk domein meer denkbaar waarop de wetenschap geen stempel gedrukt heeft: verbeteringen op het gebied van gezondheid, infrastructuur, communicatie, landbouw of het functioneren van de rechtsstaat zijn altijd verweven met wetenschappelijke ontwikkelingen. Dit alles heeft ervoor gezorgd dat de universiteit geen onbeduidend elite-instituut meer is, maar door alle betrokkenen wordt gezien als belangrijke maatschappelijke en economische speler in een internationaal krachtenveld.
Kritiek en beleid: het is nooit goed
De universiteit van nu is er, met andere woorden, voor iedereen – en iedereen heeft kritiek. Een kleine rondgang. In december 2014 tekenden bijna zeventig Spinozaprijswinnaars protest aan tegen het voornemen van de minister en staatssecretaris van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) om voortaan ook werkgevers, maatschappelijke organisaties en de universiteiten zeggenschap te geven over de verdeling van onderzoeksgeld. Het bedrijfsleven zou daarmee teveel invloed krijgen op de wetenschap, ten koste van de eigen stem van de wetenschap. ‘Rebellenclub’ Science in Transition deed eerder al stof opwaaien. Woordvoerders van deze beweging claimen dat ‘perverse prikkels’ wetenschappers aanzetten tot véél, in plaats van belangwekkend publiceren, en dat universiteiten zich steeds meer ontwikkelen tot fabrieken die grote aantallen studenten en promovendi afleveren – van wie de kwaliteit dubieus is en voor wie nauwelijks nog plaats blijkt op de arbeidsmarkt of in de wetenschap. Zij vinden dat het wetenschapssysteem op een aantal punten fundamenteel ter discussie gesteld moet worden.
Naast de concrete protestbewegingen is er ook bredere kritiek op de universiteit
Met de beweging Hervorm Nu richtte een flankerende groep ongeruste universiteitsmedewerkers zijn pijlen op de universitaire bestuurscultuur. Het huidige management zou de universiteit willen besturen als een koekjesfabriek, met voor de universiteit wezensvreemde elementen als ‘rendement’ en ‘concurrentie’. Dit zou ten koste gaan van lang gekoesterde academische waarden, zoals het belang van inhoudelijk debat en de ontwikkeling van kritische reflectie. Begin 2015 voegden studenten zich bij het koor der criticasters. Wat begon als een bezetting van het Bungehuis van de Universiteit van Amsterdam, uit onvrede met het samenvoegen van opleidingen geesteswetenschappen, ontwikkelde zich snel tot een breed gedragen protest tegen bezuinigingen, bestuurscultuur, bekostiging op basis van kwantiteit, beroepsmanagers en alles wat volgens de bezetters nog meer niet bij een academische gemeenschap en cultuur behoort.
Naast concrete protestbewegingen is er bredere kritiek op het reilen en zeilen van de universiteit. Zo is het aan de universiteit veel vervloekte Topsectorenbeleid in 2010 begonnen als economisch beleid, maar ook als een aanval op wat het bedrijfsleven ziet als een onmaatschappelijke universiteit: een universiteit die zich meer bezighoudt met communicatiewetenschappen en het Soemerisch dan met high tech systems en logistiek. De commissie Veerman tenslotte, velde in haar rapport “Differentiëren in Drievoud” in 2010 een hard oordeel over het onderwijs. ‘De studie-uitval is te hoog, talent wordt te weinig uitgedaagd en er is te weinig flexibiliteit in het systeem […] het bestel is niet toekomstbestendig.’ Dat rapport werd vijf jaar geleden nog door velen aan de universiteit omarmd. Maar inmiddels geldt één van de medicijnen van de commissie, te weten prestatiebeloning, alweer als exponent van het verfoeide rendementsdenken. Het kan verkeren.
Een Gordiaanse knoop
De breed gedragen oplossing van gisteren is vandaag dus alweer het probleem. Het maakt de verwarring er niet minder om. De één roept om meer economische relevantie, de ander om minder. De één pleit voor meer uitdaging in het onderwijs, de ander tegen inperking van de toegankelijkheid. De één wil meer maatschappelijke betrokkenheid, de ander meer academische autonomie. De discussies over de universiteit zijn al met al in een Gordiaanse knoop geraakt. Laten we eerst proberen die knoop enigszins te ontwarren, voordat we naar de toekomst gaan kijken. We zien dan drie discussiepunten.
Publiek of privaat: van wie en voor wie is de universiteit?
De eerste discussie draait om het idee dat de universiteit primair een publieke functie heeft. Deze publieke functie van de universiteit geldt algemeen als een belangrijke historische verworvenheid, maar haar vanzelfsprekendheid staat steeds meer ter discussie. Hoewel alle betrokkenen (politici, beleidsmakers, studenten, docenten en bestuurders) expliciet het belang van de publieke functie van de universiteit onderschrijven, vertalen ze die impliciet steeds vaker in private termen. Hoger onderwijs is bijvoorbeeld vooral een ‘investering in jezelf’, zo wordt studenten voorgehouden, en dus is de basisbeurs omgezet in een lening.
Onder het mom van kwaliteitsverhoging lijkt een groeiend aantal universiteiten met de algemene toegankelijkheid te willen breken. Selectie aan de poort en het instellen van een numerus fixus wordt in toenemende mate realiteit aan een groeiend aantal opleidingen. Steeds meer universiteiten bieden allerlei exclusieve vormen van hoger onderwijs aan: university colleges (tegen betaling), of speciale honours- of excellentieprogramma’s. Deze programma’s zijn juist niet voor alle studenten toegankelijk, en deelname eraan geldt als een private investering. Wie het talent en het geld heeft om door de selectie te komen, beschouwt dat als een individueel voorrecht en een mogelijkheid de individuele kans op een goede baan te vergroten. En wie niet mee kan komen, moet maar afvallen. Liefst al van tevoren: de roep om de toegang tot het universitair onderwijs te beperken tot de beste vwo-studenten klinkt ook steeds luider. De vraag wie de afvallers dan opleidt, blijft onbeantwoord.
Ondertussen verwachten ook grote bedrijven steeds meer van de universiteit
Eenzelfde tendens zien we bij het onderzoek. Vanuit de veronderstelling dat wetenschappelijk onderzoek een belangrijke bijdrage levert aan de bevordering van welvaart en welzijn, is de universiteit nog steeds voor 80% van haar financiering afhankelijk van overheidsgeld. Maar de vraag waartoe deze investeringen in wetenschappelijk onderzoek nu eigenlijk moeten leiden, wordt steeds vaker gesteld: draagt het publiek gefinancierde onderzoek wel bij aan de bevordering van welvaart en welzijn? Of aan de oplossing van maatschappelijke kwesties? Of leidt het vooral tot hogere publicatiescores van individuele wetenschappers? En in hoeverre is de publieke besteding aan onderzoek nog te rijmen met toenemend individueel talentenbeleid, gericht op de stimulering van de individuele carrière van de talentvolle onderzoeker?
Ondertussen verwachten ook grote bedrijven steeds meer van de universiteit . Eind maart 2014 schreven elf directeuren onderzoek van even zoveel grote bedrijven (waaronder Shell, Unilever, Philips, KPN, ASML, AkzoNobel en DSM) een brandbrief aan de overheid, waarin zij ervoor pleitten dat de universiteiten minder nadruk zouden moeten leggen op aantallen publicaties en meer aandacht moesten geven aan bètavakken, techniek en ‘toepassingsgeïnspireerd’ onderzoek. Het tekent de verwarde staat van de discussie dat de directeuren in hun brief zélf een pleidooi voor een meer maatschappelijke universiteit lazen, maar dat anderen er juist een oproep in bespeurden om de relevantie voor de private sector te vergroten. In hoeverre ligt de waarde van wetenschappelijk onderzoek in de bevordering van economie en innovatie? Of is dat geen tegenstelling?
Universitas?
De tweede discussie draait om de vraag in hoeverre de universiteit een universitas, een gemeenschap van autonome docenten en studenten is, kan zijn of moet zijn. De oudste universiteiten zijn gebouwd op vier faculteiten: theologie, rechtsgeleerdheid, geneeskunde en de ‘artes’, de zeven vrije kunsten. Inmiddels steunt de universitas op een veel breder fundament. Toch vertegenwoordigt de Nederlandse universiteit nog steeds een gemeenschap van geleerden, een geheel aan wetenschappen, waarbij de som meer is dan het geheel der delen. Althans, in theorie. Maar in feite is ze een conglomeraat geworden van losse faculteiten, afdelingen, vakgroepen en instituten.
Met de stormachtige groei van het aantal studenten en de komst van nieuwe vakgebieden, disciplines en specialismes in de wetenschap, is het antwoord op de vraag wat de onderdelen van de universiteiten nu precies met elkaar delen, wat ze tot universitas maakt, steeds diffuser geworden. De groei aan faculteiten heeft geleid tot een toenemende horizontale differentiatie: het fundament van de universiteit – de faculteiten – is breder geworden en bestaat uit steeds meer vakgebieden. De samenhang tussen de faculteiten is losser geworden, zowel inhoudelijk als in organisatorisch opzicht. Dit leidt tot spanningen. De faculteiten zijn in de praktijk vaak van elkaar vervreemd en hebben elkaar steeds minder nodig. Sterker nog, onder druk van krimpende en verschuivende geldstromen, hebben ze zich vaak tot elkaars concurrenten ontwikkeld.
De verwachting dat het bestuur dichter bij de medewerkers kwam, is niet uitgekomen
Daarbij is er ook een steeds sterkere verticale differentiatie binnen de universiteit. Begin jaren negentig kregen de universiteiten meer autonomie. De colleges van bestuur namen taken op zich, die eerder bij de minister lagen. Maar de verwachting dat het bestuur daarmee ook dichter bij de medewerkers kwam, is niet uitgekomen. Integendeel: de afstand tot de colleges van bestuur nam, net als die tot de minister, juist toe. Leden van de facultaire gemeenschap – of van de verschillende facultaire gemeenschappen – herkennen zich steeds minder in het vocabulaire waarmee de bestuurders over de universiteit spreken, of in de instrumenten waarmee de bestuurders verantwoording willen afleggen over haar prestaties. Het levert strijd op tussen een autonome groep geleerden, die op basis van reputationele structuren gewend is haar eigen koers en inhoud te bepalen, en een bestuurlijke top, die datzelfde beoogt met prestatie-metingen en outputscores.
Nationaal?
Een derde discussie cirkelt rond de vraag wat de rol van de overheid is – of zou moeten zijn. De Nederlandse universiteiten zijn vooral nationale universiteiten. Hoewel alleen de universiteit van Groningen zich nog echt Rijksuniversiteit noemt, zijn ze dat in feite allemaal; ook de instellingen die ooit door de katholieke kerk werden ingesteld of door de gereformeerde ‘kleine luyden’ bij elkaar gespaard. Voor nieuwe universitaire opleidingen gelden bijvoorbeeld landelijke accreditatieprocedures en voor het hele onderwijs zijn er periodiek gestandaardiseerde evaluatierondes. Voor universitair personeel wordt een collectieve cao afgesloten. En om voor financiering van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) – de nationale wetenschapsfinancier – in aanmerking te komen, moeten onderzoekers verbonden zijn aan een Nederlandse universiteit, of aan een beperkt aantal onderzoeksinstituten. Zo reguleert de nationale overheid de besteding van nationale investeringen in universitair onderzoek, het toezicht op de kwaliteit van onderwijs en onderzoek, en het toezicht op de positie van de universiteit als werkgever.
Maar tegelijkertijd opereren de universiteiten in een steeds internationaler krachtenveld. Staf en studenten zijn mobieler en minder plaats- of universiteitsgebonden. De meeste bachelorstudenten kiezen weliswaar voor een universiteit in de buurt, maar een steeds kleiner deel besluit zijn/haar studie daar ook te vervolgen. Dat patroon tekent zich ook internationaal af, zodat zowel de studenten-import (het aantal studenten dat uit het buitenland komt), als de studenten-export (het aantal studenten dat naar het buitenland gaat) stijgt. Datzelfde geldt voor de wetenschappelijk medewerkers: met name onder promovendi en post-docs is de internationale mobiliteit sterk gegroeid.
Ook het belang van de Europese Unie neemt toe. Niet alleen omdat Europese fondsen voor onderzoek groeien – in tegenstelling tot nationale budgetten –, maar ook omdat de EU steeds vaker inhoudelijk de regie neemt bij de besteding van die fondsen. Door sterk in te zetten op het verkrijgen van wetenschappelijke oplossingen voor de Europese Grand Challenges en op Responsible Research and Innovation maakt de Unie zich sterk voor een maatschappelijk betrokken en grensoverschrijdende onderzoeksagenda, en stimuleert ze juist de internationale samenwerking.
In Rotterdam heeft de universiteit bewust dezelfde slogan als de haven en de gemeente: ‘make it happen’
En parallel hieraan groeit het belang van de universiteiten voor de regio. De achtste Nederlandse medische faculteit kwam in 1974 naar Maastricht als nieuwe kans voor Limburg na de sluiting van de mijnen. Het Maastricht UMC+ is nu de grootste werkgever van Zuid Limburg. In Enschede ontwikkelde de Technische Hogeschool Twente zich in de jaren tachtig tot ondernemende universiteit, met als doel de versterking van de industrie en economie van de regio. De Universiteit Twente is nu de universiteit met de meeste spin offs van Europa. In reactie op massaontslagen bij DAF en Philips gingen in Eindhoven begin jaren negentig universiteiten, gemeenten, provincie en bedrijfsleven nauw samenwerken om Brainport Eindhoven te ontwikkelen. Ook de Randstad ontdekt weer het belang van de universiteit. De gemeente Amsterdam heeft het laatste decennium flink geïnvesteerd in de ontwikkeling van een voorheen braakliggend weiland tot een bloeiend Amsterdam Science Park, waar universiteit en bedrijfsleven intensief samenwerken. In Rotterdam heeft de universiteit bewust dezelfde slogan als de haven en de gemeente: ‘make it happen’. En Den Haag heeft de banden met de Universiteit Leiden versterkt en een eigen campus gekregen.
Regionalisering gaat vaak hand in hand met internationalisering. Sterke regio’s vormen vaak een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor grote multinationals. Maar over de eisen die het toenemende internationale verkeer stelt aan mensen en middelen, lijkt op nationaal niveau nog weinig structureel te zijn nagedacht. Sterker nog, in weerwil van een steeds sterkere rol van lokale en internationale partijen, neemt de roep om centrale sturing vanuit de nationale overheid toe. Dat wringt.
De verandering gaat door
Voor wie zoekt naar De Ware Universiteit zijn de lijnen hopeloos met elkaar in de knoop geraakt. Om de positie van de academische gemeenschap te versterken, vraagt men de nationale overheid om nieuwe regels voor het bestuur. Op zoek naar meer Europees geld en meer profilering wil men een nationale wetenschapsagenda. En op zoek naar beter onderwijs vraagt men de toegang te beperken tot de beste vwo-leerlingen en geen rekening te houden met de maatschappelijke functie van onderwijs. Het is niet meer duidelijk of en in hoeverre een universiteit publieke of private doelen dient, wat tot haar core-business hoort, hoe ze verantwoording moet afleggen, op welke schaal ze opereert en wie haar belangrijkste stakeholders zijn.
Blijft de nationale overheid de belangrijkste financier en hoofdeigenaar van de universiteit?
Het zijn deze vragen die de gelederen wereldwijd bezighouden. Maar hoe relevant ook, ze verwijzen alleen naar de huidige positie en rol van de universiteit. Ze stellen bijgevolg een aantal verworven zekerheden niet ter discussie en laten daardoor te weinig ruimte om na te denken over een solide en toekomstbestendig bestel. In hoeverre kunnen we nog over de universiteit blijven spreken als een gezelschap eigenzinnige en autonome geleerden, dat middels reputationale structuren zijn eigen koers volgt en zijn eigen kwaliteitseisen blijft formuleren en handhaven? Hoe toekomstbestendig is het om de studentenpopulatie te blijven definiëren als een gediplomeerde groep – voornamelijk Nederlandse – jongeren? In hoeverre valt de moderne universitaire studie nog samen met het negentiende eeuwse, van oorsprong, Duitse universiteitsideaal dat in Bildung – de eenheid van Forschung und Lehre – gestalte kreeg? Hoe realistisch is het om te verwachten dat de nationale overheid zowel de belangrijkste financier alsmede hoofdeigenaar van de universiteit blijft?
Wie over een toekomstbestendige universiteit – of een toekomstbestendig bestel – wil nadenken, moet bestaande zekerheden loslaten en onder ogen zien op welke ontwikkelingen de universiteit binnen afzienbare tijd ook met een antwoord zal moeten komen. Deze plaatsen de huidige discussie niet alleen in een ander perspectief, maar zullen ook richtinggevend zijn bij het nadenken over een oplossing voor het huidige ongenoegen. Voor de Nederlandse situatie onderscheiden we drie trends.
Het belang van levenslang leren neemt toe
Naarmate onze samenleving kennisintensiever wordt, zal bestaande kennis sneller verouderen en zal de vraag naar nieuwe kennis toenemen. Mensen zullen niet meer op routine kunnen varen na hun vijftigste, maar zich moeten blijven ontwikkelen. Het belang van levenslang leren en van deeltijdonderwijs zal toenemen.
Het profiel van de studentenpopulatie zal veranderen. Het zal steeds internationaler van aard zijn, maar ook gevarieerder qua leeftijdsopbouw en vooropleiding. De studentenpopulatie van de toekomst zal uit mensen bestaan in alle leeftijdscategorieën, van 18 tot 70. Deze nieuwe studenten zullen niet allemaal een gefixeerd curriculum of uitsluitend voltijdonderwijs willen volgen, of aan slechts één universiteit, of alleen in Nederland studeren. Ze zullen verschillende achtergronden hebben en verschillende eisen stellen.
Om aan die eisen tegemoet te komen, zal niet alleen de vorm waarin onderwijs wordt aangeboden, maar ook de inhoud ervan veranderen. Omdat kennis snel veroudert én het internet overal en altijd makkelijk en snel toegankelijk is, zal het belang van face-to-face en in situ kennisoverdracht veranderen. Allerlei vormen van online onderwijs zullen de bestaande onderwijscurricula onder druk zetten. Daarnaast zullen studenten naast kennis, óók vragen om competentie-ontwikkeling, professionele vaardigheden. Wetenschappelijke vaardigheden – 21st century skills – zullen hoger gewaardeerd worden. Ook het bedrijfsleven zal zijn verwachtingen aanpassen. In 2025 kijken bedrijven niet meer naar diploma’s, maar naar competenties, ambities, sociale intelligentie en internationale oriëntatie. Ze willen leergierige mensen.
De combinatie van onderwijs en onderzoek is een pijler van het huidige bestel
De bestaande situatie is in dit opzicht nauwelijks toekomstbestendig te noemen. Op dit moment domineert in het universitaire onderwijs nog een klassieke, disciplinaire benadering: universitaire studies zijn lineair-progressief georganiseerd (propedeuse, bachelor, master) en worden vrijwel uitsluitend in voltijdsvorm aangeboden. De studentenpopulatie bestaat hoofdzakelijk uit jonge mensen, grofweg tussen de 18 en 25 jaar oud. Behalve bij de Open Universiteit en de Universiteit Maastricht staat in alle universitaire curricula de docent centraal in het proces van kennisoverdracht. Daarbij komt dat universiteiten nog steeds denken dat de beste onderzoekers ook de beste docenten zijn.
Nog steeds is de combinatie van onderwijs en onderzoek een van de pijlers waarop het huidige bestel gegrondvest is. Het onderwijs is gericht op de voorbereiding tot de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis. Dat voedt de gedachte dat universitair onderwijs, zeker in de postdoctorale fase, vooral tot doel heeft nieuwe onderzoekers op te leiden – terwijl op dit moment voor hooguit twintig procent van de promovendi een carrière als onderzoeker aan de universiteit is weggelegd.
De eisen die de levenslang lerende samenleving aan het hoger onderwijs stelt, zullen niet alleen om vergroting van de capaciteit van het huidige systeem vragen, maar ook om creatieve oplossingen op het gebied van vorm, inhoud, financiering, programmering en organisatie van onderwijs.
Verlies van nationaal monopolie op de universiteit
Een logisch gevolg van Europeanisering, globalisering, regionalisering en individualisering is dat de huidige dominantie van de nationale overheid op het hoger onderwijs zal eroderen. De universiteit zal haar bestaansrecht niet langer alleen aan haar bijdrage aan de welvaart en het welzijn van de natiestaat kunnen ontlenen, maar ook – en in toenemende mate – aan haar rol in de regio, de stad, Europa, het (internationale) bedrijfsleven, ontwikkelingslanden, metropolen, professionele netwerken, specifieke sectoren, et cetera. Naast de nationale overheid zullen andere overheden en andere belanghebbenden zich melden als gesprekspartner van de universiteit: en deze zullen andere verwachtingen koesteren, andere eisen stellen, andere doelen nastreven, en daarvoor andere middelen beschikbaar stellen.
Het bedrijfsleven, of dat nu van internationale allure is of uit gespecialiseerde lokale ondernemingen bestaat, zal ook een groter beroep doen op het kapitaal van de universiteit, aanstormende talenten, topwetenschappers en/of (grootschalige) onderzoeksinfrastructuren. De entree van nieuwe typen studenten, promovendi en academici tenslotte, zal andermaal een nieuw verwachtingspatroon ten aanzien van de prestaties van de universiteit scheppen.
Universiteit voor toegepaste wetenschap
En tenslotte brokkelt de houdbaarheid van het in Nederland hartstochtelijk beleden binaire hoger onderwijssysteem af. Afschaffing van het gapende gat tussen dertien universiteiten aan de ene kant en negenendertig hogescholen aan de andere kant, is op dit moment haast een taboe, maar op termijn onvermijdelijk.
In de eerste plaats omdat de arbeidsmarkt verandert. Het aantal banen waarvoor een wetenschappelijke of beroepsonderwijs opleiding vereist is, neemt sinds een aantal jaren toe, en die tendens zet zich voort. Beroepen worden kennisintensiever en de eisen die aan de toekomstige beroepsbevolking gesteld worden, verschuiven. Interdisciplinair denken en handelen wordt ook hier belangrijker. De noodzaak van een onderzoekende houding neemt toe: werknemers zullen creatief en zelfstandig oplossingen moeten verzinnen voor problemen die tijdens hun studietijd niet eens bestonden. Beroepsgroepen die nu in de top-10 in de VS staan, bestonden tien jaar geleden nog niet. Werknemers zullen zich steeds meer in een internationale werkomgeving bevinden. En de arbeidsmarkt zal steeds minder uit stabiele functies bestaan en steeds meer uit dynamische beroepen.
De vertaling van die nieuwe eisen zal, zoals de situatie nu is, voor een groot deel bij de hogescholen terecht komen. Met de verbreding – en verhoging – van de eisen die aan de hogescholen zullen worden gesteld, zal ook hun identiteit diffuser worden. Voor het opleiden van toekomstige professionals zullen ze meer nadruk leggen op brede competentieontwikkeling, het stimuleren van een onderzoekende houding, de ontwikkeling van praktijkgericht onderzoek, het slechten van de kloof tussen kennis en innovatie. Hierdoor wordt het verschil met de universiteiten steeds minder groot.
Maar het is ook de vraag of alle dertien universiteiten kunnen blijven waarmaken dat het onderwijs nauw verbonden is met fundamenteel onderzoek. De vuistregel is nog altijd dat de universitaire staf minimaal veertig procent van zijn tijd aan onderzoek kan besteden. Volgens veel critici haalt maar een minimum dat. Met de toename van studenten, de druk om studieprogramma’s intensiever te maken en de daling van het aantal docenten per student, zal die veertig procent ook niet meer gehaald kunnen worden. Tenminste niet aan alle dertien universiteiten, en niet aan elke faculteit of vakgroep.
Om aansluiting te vinden of te houden met internationale ontwikkelingen noemen hogescholen zich terecht al ‘university of applied sciences’ en heet de Vereniging van Hogescholen ‘the Netherlands Association of Universities of Applied Sciences’. Nemen we deze benaming letterlijk, dan telt Nederland op dit moment niet minder dan 51 universiteiten – en dat aantal stijgt nog als we ook private universiteiten als Nyenrode, Kampen, Apeldoorn en de Universiteit voor Humanistiek meetellen.
We moeten ook nadenken over de positie en rol van de hogescholen
Het Nederlandse systeem is niet uniek en komt in meer Europese landen voor. Maar in Nederland studeert wel een relatief groot deel (65%) van alle studenten in het hoger onderwijs aan een hogeschool. Elders vormen studenten aan de hogescholen een minderheid ten opzichte van die aan de universiteiten. Daarbij komt dat in veel landen deze hogescholen al veel langer bezig zijn hun onderzoekscapaciteit te versterken en de kloof met de universiteiten te dichten. Dat maakt de roep in Nederland voor verdere beperking van de toegang tot het wetenschappelijk onderwijs alleen maar opmerkelijker.
En ondanks dit alles worden in de huidige discussies over de universiteit de hogescholen bijna stelselmatig genegeerd. In dit opzicht is de discussie over de rol en de positie van de universiteit nog altijd een elitaire kwestie. Maar wie serieus wil nadenken over de toekomst van de universiteit in Nederland, ontkomt er niet aan ook na te denken over de positie en rol van de hogescholen.
Tot slot: niet langer ‘een universiteit voor iedereen’
Lang geleden was de universiteit een kleine en elitaire vrijplaats voor kritische denkers, een opslagplaats van zeldzame werken en een broedstoof voor kritische reflectie. Inmiddels is ze een belangrijke speler in een steeds complexere wereld. Hierdoor staat een aantal historische verworvenheden steeds meer ter discussie. Verschillende discussies zijn inmiddels behoorlijk met elkaar in de knoop gekomen.
Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de Nederlandse universiteiten publieke instellingen, die idealiter uit zichzelf besturende, grotendeels autonome gezelschappen geleerden bestaan – maar het wordt steeds onduidelijker waaruit die publieke taak bestaat en wat haar mandaat is. De belangrijkste gebruikers van het universitaire onderwijs, de studenten, zijn voornamelijk jongeren tussen de 18 en 25 jaar – maar hun eisen zijn divers en hun verwachtingen diffuus. De nationale overheid geldt nog steeds als belangrijkste financier én eigenaar van de universiteit – maar ze slaagt er steeds minder in de maatschappelijke waarde ervan uit te dragen.
Universiteiten en overheid moeten strategische keuzes maken
Het eens zo solide na-oorlogse contract tussen overheid, universiteit en student staat, met andere woorden, zo hevig onder druk dat het steeds meer barsten vertoont. Intussen melden nieuwe gebruikers – van bedrijven tot maatschappelijke organisaties, van studenten tot politici – zich aan de poorten van de universiteit. Ze stellen nieuwe eisen, koesteren nieuwe verwachtingen. De vertaling hiervan naar nieuwe vormen van universitair onderwijs en onderzoek zal dus niet langer alleen een zaak tussen overheid, universiteit en student zijn.
Om niet ten onder te gaan in een ‘free fight’ tussen de betrokken partijen en al hun wensen en verwachtingen, zullen universiteiten en overheid strategische keuzes moeten maken . Allemaal tegelijk aan alle verwachtingen voldoen, is een recept voor oplopende frustratie.
Laten we daarom beginnen met het loslaten van het idee dat alle universiteiten allemaal dezelfde publieke, nationale universitas zijn, of zouden moeten zijn. Er is simpelweg niet één universiteit denkbaar die tegelijkertijd aan al deze eisen en verwachtingen kan voldoen.
Meer diversiteit
Laten we oog hebben voor bestaande en toekomstige diversiteit. En laat daar ruimte voor ontstaan. Dé student bestaat niet. De één vraagt om kritische reflectie, de ander om beroepsvaardigheden, weer een ander om onderzoekscompetenties. De één wil heel gerichte bijscholing, de ander zoekt een nuttige tijdsbesteding, en weer een ander weet het gewoon nog niet. De ene student is gebaat bij hoorcolleges, de ander bij kleinschalig, interactief onderwijs, en weer een ander bij practica of praktijkonderwijs. De één moet geld lenen om te studeren, de ander sluit een akkoord met zijn werkgever, en weer een ander organiseert een mengvorm (via crowdfunding bijvoorbeeld).
Het is ondoenlijk om het universitaire onderwijs in één mal te willen dwingen, of docenten tot één onderwijsvorm te willen verplichten. De studentenpopulatie van de toekomst is daarvoor simpelweg te divers qua leeftijdsopbouw, vooropleiding en afkomst. Er is niet één universiteit die dit allemaal tegelijkertijd aankan.
Nadenken over de universiteit van de toekomst impliceert dat ook de diversiteit onderkend en erkend wordt
Dé wetenschap bestaat ook niet. Wetenschappelijke kennisproductie vindt niet alleen binnen de universiteiten plaats. Nieuwe kennis komt ook tot stand in niet-academische kennisinstellingen zoals het KNMI en het RIVM, in de onderzoeksinstellingen van KNAW en NWO, in musea en archieven, hogescholen, geprivatiseerde onderzoeks- en consultancybureaus en in industriële R&D-laboratoria. Het onderzoek dat bij al deze verschillende instellingen wordt verricht, heeft verschillende doelen, verschillende afnemers, verschillende publieken. Ook de diversiteit aan onderzoek binnen de universiteit is groot. De veronderstelling dat er één wetenschappelijke methode is, één kenmerk dat van onderzoek echt wetenschappelijk onderzoek maakt, is lang geleden ontkracht. Wetenschappelijk onderzoek dient verschillende doelen: het verleggen van grenzen in onze kennis; het oplossen van maatschappelijke problemen; het kritisch volgen van maatschappelijke ontwikkelingen; het vaststellen van nieuwe standaarden en normen; het genereren van technologische innovatie en concurrentiekracht; het onderbouwen van adviezen en richtlijnen; het agenderen van dissensus. Enzovoort. Binnen het systeem van wetenschappelijke kennisproductie leven verschillende onderzoeksstijlen, met hun eigen criteria voor succes en falen, met hun eigen publicatiestijlen, met hun eigen samenwerkingsverbanden. Nadenken over de universiteit van de toekomst impliceert dat ook die diversiteit onderkend en erkend wordt.
Verschillende modellen
Van het (huidige) ideaalbeeld van ‘Een Universiteit Voor Iedereen’ moeten we naar een systeem met ‘Voor Iedereen een Universiteit’. Kan dat? Ja.
De eerste stap is om onze blik niet langer te vernauwen tot de dertien Nederlandse universiteiten die bij NWO geld mogen aanvragen. Wie of wat de universiteit is, of zou moeten zijn, staat niet bij voorbaat vast. Er is een grote variatie aan soorten en vormen, zowel binnen Nederland als in het buitenland. Geen van allen kan aan het ideaalbeeld beantwoorden. De Universiteit is misschien een lust als herinnering – voor de discussie over de toekomst van de universiteiten is het een last.
De tweede stap is serieus werk te gaan maken van de veelgehoorde ambitie om differentiatie in het hoger onderwijs te bevorderen. Dat vergt moed. Wie nu kijkt naar de wijze waarop universiteiten zich willen profileren en naar de prestatie-afspraken die de overheid met ze maakt, ziet weinig differentiatie. Elke universiteit wil stijgen in internationale rankings. Elke universiteit wil een university college en honourstrajecten. Elke universiteit wil aansluiten bij de Europese Grand Challenges. Elke universiteit belooft zich in te zetten voor de nationale topsectoren. En elke universiteit is er voor de regio.
In het afgelopen decennium heeft slechts één universiteit zich hieraan onttrokken: Wageningen. Vroeger (in Randstadtermen) een boerenuniversiteit, nu een universiteit die fundamenteel onderzoek, innovatie en wetenschappelijk onderwijs bundelt. Door de fusie van de universiteit met de onderzoeksinstituten werd een nieuw soort universiteit uitgevonden. En ook werd duidelijk dat niet alles meer past in één universiteit – zo is het agrarisch beroepsonderwijs in 2012 weer afgesplitst.
Amsterdam biedt ook de mogelijkheid voor nieuwe universiteiten, maar helaas lopen de initiatieven daar steeds vast. Een fusie tussen de Hogeschool van Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam heeft er alleen toe geleid dat sommige ondersteunende diensten zijn samengegaan. Het creëren van een gezamenlijke bètafaculteit van de VU en de UvA loopt spaak, omdat studenten willen vasthouden aan de eigen identiteit. De enige echte dynamiek lijkt te liggen op het Amsterdam Science Park, waar elf onderzoeksinstituten laten zien wat er aan innovatie en interactie tot stand komt, als er ruimte is voor nieuwe samenwerkingsverbanden.
Groot is fout, en daarom kon het nooit wat worden
Ook het initiatief van Leiden, Delft en de Erasmus Universiteit om te fuseren tot een grote universiteit is door critici in de kiem gesmoord. Groot is fout, en daarom kon het nooit wat worden. Maar wat voor het gemak vergeten werd, was dat door dit initiatief een historisch obstakel, de organisatorische loskoppeling van technische wetenschappen van andere wetenschappen, zou worden opgeheven en de ruimte kon ontstaan voor geïntegreerd en multidisciplinair onderwijs en onderzoek. Een kans om de enorme groei van medisch- technologisch onderzoek, interdisciplinair technisch-sociaal wetenschappelijk onderzoek, en de bundeling van internationaal juridische en economische kennis de ruimte te geven werd zo glorieus gemist. Gelukkig laat de Universiteit Leiden met Campus Den Haag zien dat een universiteit, die zich ook buiten de gemeentegrenzen waagt, tot nieuwe samenwerkingsverbanden kan komen tussen studenten, wetenschappers en professionals.
Ook in het onderwijs is veel meer variatie mogelijk dan wat nu aangeboden wordt: een standaardbachelor voor de meesten en een university college voor de twee procent excellente studenten. In discussies met studenten van de Universiteit Maastricht kwamen heel andere modellen naar voren. (Deze bijeenkomst vond plaats in het kader van de toekomststrategie Nederlandse Universiteiten, een project van VSNU en het Rathenau Instituut.)
Een campusuniversiteit bijvoorbeeld, die sterk is ingebed in de regio en fungeert als ontmoetingsplaats voor studenten, ondernemers, ceo’s, docenten, werknemers, overheden, regionale publieke instellingen. De Campus-universiteit biedt onderwijs in modules aan, die aansluiten op de behoeftes van handel, overheid, industrie, en die in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven en lokale overheden ontwikkeld worden. Het aanbod omvat bij- en opfriscursussen, expert-cursussen, masterclasses, maar ook inleidende online-colleges, trainingen en workshops. Cursussen en trainingen zijn ook in deeltijd of alleen in de avonduren te volgen – toelatingseisen zijn ruim.
Of de online universiteit. Zij is ‘levenslang partner in leren’ en heeft vooral een coachende rol. De online-universiteit helpt mensen te kiezen uit het wereldwijde (modulaire en MOOC) aanbod aan onderwijs. De jonge student weet vaak niet precies wat hij/zij wil en kan, en omdat een universitaire studie een forse investering kan zijn, is goede voorlichting van groot belang. Maar ook voor de ervaren werknemer, de baanzoekende of senior student functioneert deze universiteit als vertrouwde, betrouwbare en veilige thuisbasis.
Of de excellente universiteit, die ernaar streeft zich te ontwikkelen tot de beste in de wereld. Ze selecteert hiervoor de beste studenten, de beste promovendi en de beste onderzoekers. Ze investeert voortdurend in wetenschappelijke infrastructuur, houdt nauwlettend in de gaten op welke positie ze op de wereldranglijst staat en ze is in voortdurende competitie met andere universiteiten van wereldklasse.
De onderwijs universiteit, die trots is op al haar studenten – niet alleen op de studenten met het meeste talent. Die er voor zorgt dat ook het onderwijs voor grote aantallen studenten echt hoger onderwijs is. Waar hoogleraren onderwijs niet als last zien maar als professie, en onderzoek bedoeld is om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.
Voor iedereen een universiteit
Er zijn veel meer modellen denkbaar. Ze verschillen. En dat is goed.
Er is niet één ideale universiteit – om de snelle ontwikkelingen in de wereld en in de wetenschap het hoofd te kunnen bieden moet elk land, elk systeem streven naar diversiteit. Van echte wereldklasse zijn dus niet per definitie de landen die het grootste aantal universiteiten hebben die hoog scoren op de internationale rankings. Het zijn juist de systemen die erin slagen een breed aanbod aan te bieden, met kwalitatief hoogstaande en onderling verschillende hoger onderwijsinstellingen. Alleen als collectief kan zo’n systeem beantwoorden aan de eisen die de complexe en dynamische maatschappij van nu en van de toekomst stelt. Alleen op deze manier kunnen universiteiten zowel hun maatschappelijke, hun culturele, als hun economische functie vervullen.
De huidige strijd om een hoge plaats in de top honderd van excellente universiteiten is verstikkend. Ze leidt alleen maar tot meer van hetzelfde, en daarmee tot verarming. ‘Be yourself’, schreef Oscar Wilde al. ‘Everyone else is already taken.’
Reacties (5)
> Om aansluiting te vinden of te houden met internationale ontwikkelingen noemen hogescholen zich terecht al ‘university of applied sciences’
Terecht? Enig idee hoe hoog het niveau op veel hogescholen ligt? Ga maar eens definiëren wat “toegepaste wetenschap” is, en ga dan kijken bij hoeveel opleidingen de afgestudeerden daar daadwerkelijk aan voldoen. Dat zal niet veel verder komen dan de voormalige HTS. Het niveau van de overige opleidingen kan alleen omhoog door de eisen te verhogen en dat betekent minder diploma’s.
Voor de rest is het alleen maar een kwestie van geld. Je kunt geen mensen laten opleiden op wetenschappelijk niveau door docenten die zelf geen wetenschap bedrijven. Elk pleidooi om onderzoek weg te halen bij de docenten op de universiteit leidt ertoe dat de universiteit de rol van “applied sciences” gaat krijgen en er een algemene niveauverlaging plaatsvindt.
Ik vind dat er heel veel gesteld wordt, maar bijzonder weinig beargumenteerd en onderbouwd.
Het is mij volstrekt niet duidelijk wat het probleem is van een universiteit als door ons als maatschappij gefinancieerd instituut van wetenschap en onderwijs. Dat er op dit moment een stroming is die daar geen zin in heeft en dat uit de maatschappij wil trekken en vooral ten dienste van het bedrijfsleven wil stellen betekent toch niet automatisch dat dat ook nodig of goed is? Juist op die fundamentele vraag wordt eigenlijk niet ingegaan. Er wordt maar simpel gesteld dat het ‘logisch’ is dat universiteiten een andere rol moeten vervullen waar het bedrijfsleven meer invloed op krijgt, maar dat lijkt me helemaal niet ‘logisch’ maar bij uitstek iets waar wij als samenleving over na moeten denken: waarom zou het wel of niet moeten?
Verder wordt alle kritiek tamelijk waardenvrij beschreven als ‘er is kritiek’ en zelfs in een subtitel met ‘het is nooit goed’ – alsof het er niet toe doet wat de inhoud van de diverse kritische standpunten is, en dat je bovendien een kritische mening aan de ene kant kunt wegstrepen tegen een aan de andere kant, want ja, het is toch niet goed of het deugt niet. Dus niets van aantrekken.
Ik vind het een bijzonder teleurstellend stuk dat absoluut niet bijdraagt aan een betere discussie over de rol en toekomst van de universiteit, omdat het eigenlijk nergens voorbij oppervlakkigheden komt. Niet qua visie maar ook niet qua analyse.
@2: Je had mijn gevoel en ideeën over dit stuk niet beter kunnen verwoorden.
De verlichting Is tot een spaarlamp verworden.
Wat aardig is aan het stuk is dat het een groot deel van de discussies over het hoger onderwijs samenvat, en dat volgens mij accuraat doet. De conclusie (‘meerdere soorten naast elkaar’) volgt voor mij echter niet logischerwijs uit het stuk. Ik sluit me wat dat betreft graag aan bij @2.
Daarnaast vraag ik me af of de consequentie van wat voorgesteld wordt goed is overdacht. Stel je voor dat een universiteit met meer dan 20.000 studenten zou kiezen voor het type ‘onderwijsuniversiteit’; hoe interessant blijft zo’n universiteit, als 50 km verder (zo groot is NL niet) een universiteit staat die ook onderwijs geeft, maar waar dat ook gekoppeld wordt aan het meest actuele onderzoek? En zo’n excellente universiteit, die mag selecteren, hoe voorkom je dat die de beste docenten wegtrekt bij de anderen? Of eigenlijk: dat is juist de bedoeling van zo’n universiteit. Dat heeft onvermijdelijk gevolgen voor zaken als financiering, toegankelijkheid… daar gaat hoe dan ook blijvend over worden gerommeld, gebromd en stormt (zoals de inleiding het verwoordt).
Tegelijkertijd: er is al veel verschil in NL tussen instellingen: hbo en wo, commercieel en openbaar; en juist van het bestaande onderscheid wordt betoogd dat het moet verdwijnen! Terwijl ook wordt gesignaleerd dat binnen de bestaande structuren wel degelijk diversiteit bestaat (Wageningen, maar ook Maastricht qua onderwijsconcept, de Open Universiteit)…
Leuk als ‘food for thought’ of als inleiding van een discussie dus, niet overtuigend qua oplossingsrichting.