Veelzeggender dan de titel van het boek De onzichtbare hand [1], geschreven door economisch historicus Bas van Bavel, is de ondertitel. Hoe markteconomieën opkomen en neergaan. In het boek reconstrueert hij de historische ontwikkeling van verschillende markteconomieën. Irak (500-1100), Noord Italië (1000-1500), De Nederlanden (1100-1800) en die van Engeland, de V.S. en (uiteindelijk) west Europa (1500-2000), die uiteindelijk één markteconomie zullen vormen.
In het boek beschrijft hij het patroon dat hij in al die reconstructies ziet terugkeren, een cyclus van opkomen en neergaan. Dat begint bij de maatschappelijke omstandigheden die nodig zijn om een markteconomie tot stand te laten komen en te laten functioneren. Vervolgens leidt het functioneren van die markten tot een toenemende rijkdom waarvan (aanvankelijk) velen profiteren. Maar het leidt ook tot een dynamiek, die uiteindelijk het functioneren van die markteconomieën zelf ondermijnt.
De Nederlandstalige versie van het boek verscheen in 2018, twee jaar na de Engelstalige versie. Het is naar zijn zeggen toegankelijker geschreven en bevat een toegevoegd hoofdstuk waarin hij reageert op de commentaren op de Engelstalige versie. De meeste van die commentaren gingen over de relevantie van het boek voor onze tijd. De parallellen zijn evident en dat is niet hoopgevend, want we zitten niet meer in dat deel van de cyclus dat met opkomen wordt aangeduid.
Op de cyclus die hij beschrijft zal ik hieronder verder ingaan. Daarbij spreekt het voor zich dat de zeer beknopte samenvatting die ik daar geef natuurlijk geen recht doet aan zijn uitgebreide studie. Ben je geïnteresseerd in economische geschiedenis, wil je in goed leesbare taal meegenomen worden door 15 eeuwen geschiedenis van opkomende en neergaande markteconomieën, lees dit boek!
De Nederlanden (1100 - 1800)
Het boek van Van Bavel behandelt, zoals gezegd, verschillende markteconomieën. Een daarvan wil ik hier bespreken. Die van de Nederlanden tussen 1100 en 1800, welke het gebied beslaat dat op dat moment globaal word begrensd door Groningen, het Hertogdom Gelre, het Prinsbisdom Luik, de nu noordfranse stad Atrecht, en de Vlaamse en Hollandse kust. Deze lage landen kennen tussen de 10de en de 14de eeuw een verzesvoudiging van de bevolking, tot 2,5 miljoen inwoners. Zij leven in het meest dichtbevolkte deel van Europa, met een steeds hogere graad van verstedelijking.
De opkomst van deze markteconomie begint met een periode van economische voorspoed, van ongeveer 1100 tot 1300, waarin slecht een beperkt deel van het economisch verkeer via markten verloopt. Goederen worden vrij op markten verhandeld, maar grond, arbeid en kapitaal slechts heel beperkt. Die worden voornamelijk buiten de markt om verdeeld, door gilden, dorpsgemeenschappen, binnen families en in andere (sociale) verbanden.
Essentieel voor de economische voorspoed aan het begin van deze cyclus, maar ook voor het verder ontwikkelen van een markteconomie in de periode die er op volgt, is een soort maatschappelijke balans. Een balans die
werd gekenmerkt door een betrekkelijk brede en gelijkaardige verdeling van macht en eigendom tussen sociale groepen en individuele personen. Landsheren/vorsten, stedelijk patriciaat en feodale adel hielden elkaar in evenwicht, terwijl ook boeren, dorpsgemeenschappen en gilden van stedelijke ambachtslieden stuk voor stuk een solide positie in de samenleving hadden en betrokken waren bij de juridische en politieke besluitvorming. (pagina 215)
Opkomst van markten voor grond, arbeid en kapitaal
In de periode die hierop volgt ontwikkelen zich, naast de op dat moment al bestaande dynamische goederenmarkt, ook markten voor grond, arbeid en kapitaal. Voor het bestaan van een grondmarkt blijft grond veelal binnen de familie, schept de overdracht van grond een nieuwe feodale relatie binnen het leenstelsel tussen leenheer en leenman, of is er sprake van een schenking, aan een religieuze instelling bijvoorbeeld. De grondoverdracht is dan nog geen anonieme transactie, maar schept een blijvende band tussen beide partijen. Sociale, politieke en ideologische overwegingen hebben dan dus nog de overhand bij de overdracht van grond. Het is onderdeel van het sociale verkeer, ingebed in sociale organisaties en de spelregels die daarbij hoorden. De economische waarde van grond, de vraag wat voor prijs grond bij verkoop zou opleveren vanwege de opbrengsten per hectare bijvoorbeeld, speelt nog geen rol.
Dat verandert door institutionele verbeteringen, zoals het beter vastleggen van eigendomsrechten bij openbare rechtbanken. Maar ook door de ontbinding en privatisering van gemene gronden, die daardoor kunnen worden verkocht. Bovendien beginnen domeinheren de mogelijkheden te zien voor het verwerven van inkomen, via de grond- en pachtmarkten.
Hetzelfde geldt voor arbeid, dat meer en meer op een markt kan worden verkocht. Voorwaarde voor het ontstaan van een arbeidsmarkt is een juridisch vrije status, die een groot deel van de bevolking van de Nederlanden sinds de volle middeleeuwen had. Daarnaast komen er bedrijfstakken op waarbinnen er vraag naar loonarbeid is, zoals bij de bouw, openbare werken en transport. Daar waar gewerkt word aan kerken, stadsmuren en -poorten, waterwerken zoals dijken. Op grote pachtboerderijen tijdens de seizoenpieken. In wat van Bavel proto-industriële sectoren noemt, zoals steenbakkerijen, turfstekers en visserij.
Naast grond en arbeid, wordt ook geld meer en meer via markten verhandeld. Er ontstaat een betrouwbaar institutioneel fundament en steeds wijder verbreide mogelijkheden tot het verkrijgen van krediet. Aanvankelijk was kredietverstrekking sociaal een nauwelijks geaccepteerde onderneming, met name door de kerkelijke afwijzing van woekerrente. Joden, niet gebonden door de Christelijke verboden, en later Lombarden (Noord-Italianen), verstrekken wel kredieten, maar mede door het gevaar van de onderneming en daardoor veroorzaakte schaarste, rekenen ze tientallen procenten rente. De vraag naar krediet bij onder meer stedelijke overheden, de onwil het kerkelijke verbod te blijven handhaven en de mogelijkheid om via de verkoop van lijfrentes het verbod te omzeilen, verbeteren de geldmarkt. Het zorgt er voor dat krediet veel breder beschikbaar komt tegen lagere rentes, soms slechts rond de 6%. Dat maakt investeringen mogelijk in kapitaalgoederen die de arbeidsproductiviteit ten goede komen.
Deze markten voor grond, arbeid en kapitaal gaan in de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw beter functioneren en worden steeds dynamischer. Dat heeft echter ook diepgaande sociale consequenties, met gevolgen voor die eerder genoemde maatschappelijke balans. Voor het begrijpen van de in het boek beschreven cyclus is die (aanvankelijke) balans van groot belang en ook de rol dat het gewone volk daarin speelt:
De relatief gelijkwaardige verdeling van bezit en macht, de hoge graad van zelforganisatie, de kansen die de dynamische goederenmarkten boden - dat alles verschafte het gewone volk een behoorlijke gunstige positie. Middelgrote en kleine boeren, ambachtslieden, kleine handelaars, zij allen waren doorgaans in staat hun vrijheid te verdedigen tegen mogelijke inbreuken daarop van adel, of kerkelijke en wereldlijke heren. (p.222)
Kleine economische spelers, die zichzelf in allerlei verbanden organiseren kunnen dus een tegenmacht vormen "voor de elites bij het bepalen van de institutionele regels van de marktwerking." (p.220)
Toenemende ongelijkheid en economische concentratie
Van die goed functionerende open markten profiteren aanvankelijk velen. Op de langere termijn verandert dat echter. Dan concentreert de rijkdom zich bij een steeds kleiner wordende stedelijke elite.
“In de anderhalve eeuw tussen 1500 en 1650 steeg de rijkdom aan kapitaal in Holland, waar de ontwikkeling van de markten in die periode het meest afgetekend was, van 10 à 12 miljoen gulden, tot 500 à 550 miljoen, waarmee de reële rijkdom per hoofd - dus gecorrigeerd voor geldontwaarding - in die anderhalve eeuw meer dan verdrievoudigde. Maar dit was wel slechts een gemiddelde, want deze rijkdom raakte vooral geconcentreerd in de steden, in de handen van een kleine stedelijke elite.” (p.265)
In Leiden bezit de armste 60 procent van de bevolking slechts 3 procent van de rijkdom. Grote delen van de bevolking zijn afhankelijkheid van loonarbeid. Stadssecretaris Jan van Hout uit in een gedetailleerd rapport uit 1577 scherpe kritiek op de kleine dominante groep lakendrapenniers, waar veel arbeiders van afhankelijk zijn. “De arbeiders werden gedwongen tot slavenarbeid, schreef hij, en op zondag, hun vrije dag, moesten ze gaan bedelen om hun karige inkomen aan te vullen” (p.303)
Deze ontwikkeling zie je ook terug in veranderingen op het platteland. In Holland is aan het eind van de 15de eeuw de rijkdom nog evenwichtig verdeeld. Boeren hebben vaak eigen grond, een eigen huis, eigen vee en spaargeld, waardoor ze relatief onafhankelijk zijn van markten en marktprijzen. Ze hebben onderdak, kunnen (deels) voorzien in hun eigen voedsel. In de loop van de 16de eeuw zie je echter dat ze vaak geen eigen grond, minder vee en geen spaargeld meer hebben. Ze pachten grond, in het bezit van de stedelijke elite, hebben krediet nodig om iets te kunnen verbouwen en zijn daarmee afhankelijk geworden van de grond en geldmarkt. Of ze zijn als loonarbeider in dienst gekomen bij de rijke pachtboeren.
Er is ook veel weerstand tegen de sociale en economische veranderingen die het gevolg zijn van de dynamische en competitieve werking van de markten. Die oppositie concentreert zich vooral bij de autonome verbanden van gewone mensen, zoals de gilden. Zij hebben in sommige steden veel invloed in het stadsbestuur en dat is een doorn in het oog van de centrale overheden, omdat ze het proces van staatsvorming frustreren. Dit leidt tot botsingen en soms bruut geweld, waardoor uiteindelijk de gilden grotendeels uit de stadsbesturen verdwijnen.
De groter wordende rol van markten en het proces van staatsvorming versterken elkaar juist. Daar waar markten de economische rol van traditionele verbanden overnemen in de uitwisseling van grond, arbeid en kapitaal, daar ondermijnen ze tegelijkertijd de politieke rol van die verbanden, die door de centrale overheden als politieke rivalen worden gezien. Dat zorgt voor een groeiend vertrouwen tussen centrale overheden en marktelites, maar ondermijnt dus ook de gelijkwaardige verdeling van macht.
Toenemende politieke invloed
De toegenomen rijkdom, in handen van een steeds kleinere elite van rijke kooplieden-ondernemers, vaak verkregen in de langeafstandshandel, begint zich te vertalen in politieke invloed. Dat gebeurt bijvoorbeeld via leningen, die door steden worden afgesloten bij rijke families. In Utrecht gebruiken rijke geldschieters, overwegend patriciërs, hun positie als crediteur om politieke invloed uit te oefenen op het stadsbestuur en “mogelijk ook om een voorkeurspositie te verwerven bij het verpachten van accijnzen of het aanbesteden van publieke werken”. (p.267) Er bestaat een gedetailleerd verslag van hoe in de stad Brugge op soortgelijke manier een klein groepje schuldeisers zo een politieke machtspositie weet te verwerven. Maar ook zonder deze voordeeltjes word de overheid afhankelijker van de bereidheid van stedelijke elites om krediet te verschaffen. Deze leningen versterken overigens zelf ook weer de dynamiek van de concentratie van rijkdom, omdat ze worden afbetaald met de inkomsten uit accijnzen op alledaagse consumptiegoederen, die vooral worden opgebracht door de midden en onderste lagen van de bevolking. “Het hele stelsel kan dan ook worden opgevat als een vorm van inkomensoverdracht van de gewone stadsbewoners aan hun rijkere medeburgers.” (p.267)
Meer en meer verwerft de rijke stedelijke elite politieke macht. In Holland wordt het nagenoeg onmogelijk om door te dringen in de stedelijke bestuursorganen als je geen onderdeel uitmaakt van de elite.
De burgers van de Hollandse steden speelden geen rechtstreekse rol bij het kiezen van de stedelijke raad, want dat geschiedde door coöptatie. De nieuwe leden die op deze wijze toetraden tot de raad, stamden uit een steeds kleinere kring van families […] Zo waren nieuwbenoemde raadsleden in Rotterdam voor vier vijfde deel familie van zittende raadsleden. […] Deze dominante groep begon een regentenoligarchie te vormen, waarin economische en politieke slagkracht elkaar steeds naadlozer overlapten. (p.287)
De op die wijze verkregen macht van die economische elite wordt ingezet om het fiscale stelsel en de inrichting van markten ten goede te laten komen aan diezelfde elite. Een klein voorbeeld is de staatsschuld, waarvoor het minimum bedrag verhoogd wordt. In de late middeleeuwen kon je met kleine bedragen staatsschuld kopen en zo rente vangen op je spaargeld. Door dat minimumbedrag te verhogen, komen alleen de vermogenden in aanmerking. Bij de belastingheffing zijn de tarieven voor buitenlandse handel en commercieel kapitaal, die de rijke elite raakt, laag. Daarentegen komt in 1600 twee derde van de belastingopbrengst in Holland van accijnzen op eerste levensbehoeften, die, zoals gezegd, vooral worden opgebracht door de gewone bevolking. De drempels voor belastingverlichting liggen dan weer zo hoog dat de kleinschalige bezitters er niet van profiteren.
In een later stadium gaat dat uitoefenen van macht nog verder en “begonnen deze elites meer buiteneconomische dwang te ontplooien.” (p.290) Waar de markten eerder open en toegankelijk waren, komt daar een geslotener systeem voor terug “dat een paar stedelijke markten sterk bevoordeelde en daarmee de marktkansen van vooral plattelanders ernstig verminderde.” In Holland duiken er ook “vormen van semi-gedwongen arbeid op” in de vorm van “een stelsel van tuchthuizen met dwangarbeid dat zijn weerga in heel Europa niet kende.” (p.290) Waar de kapitaalmarkten aanvankelijk de reële economie beter laat functioneren, worden ze nu steeds meer gebruikt voor speculatieve doeleinden en wordt er geld gestopt in niet productieve activiteiten als oorlogsvoering, in plaats van in kapitaalgoederen die de productiviteit verhogen.
Conclusies
In de loop van zeven eeuwen zien we dus eerst de opkomst van open en vrije markten, waar aanvankelijk de meeste mensen van profiteren. De rijkdom neemt toe. Na verloop van tijd concentreert die zich echter steeds meer in de handen van een kleine elite. Die krijgt politiek ook steeds meer de overhand, ten koste van de georganiseerde verbanden van gewone mensen. Daarmee verdwijnt de politieke tegenmacht. Dat leidt er uiteindelijk toe dat die elite aan de fundamenten van die goed functionerende markten gaat sleutelen, om er zelf nog beter van te worden. Het resultaat is uiteindelijk economische neergang en maatschappelijke verpaupering.
Van Bavel herkent het einde van deze cyclus ook in de hedendaagse westerse wereld. Voorop in die neergang lopen de Verenigde Staten. Europa volgt. Hoe dat eruit ziet? Denk bijvoorbeeld aan de miljarden dollars die bedrijven doneren aan politieke campagnes en inzetten voor lobby-activiteiten in de V.S. Het is dan bijna een retorische vraag of de economische elites wel voldoende tegenwerking ondervinden 'bij het bepalen van de institutionele regels van de marktwerking'.
Eén term van Van Bavel, buiteneconomische dwang, wil ik er tot slot nogmaals uitlichten, samen met de overmaat aan vrijheid die aan de andere kant van het economisch spectrum bestaat. Nadat die ‘relatief gelijkwaardige verdeling van bezit en macht’ aan het eind van die cyclus in De Nederlanden verdween, is er voor de enkeling die tot de elite behoort een ongebruikelijke vorm van vrijheid ontstaan. De vrijheid om de politieke instituties naar eigen inzicht en ten behoeve van het eigen belang te hervormen. Niet het soort vrijheid dat we kennen uit de liberale democratie, waar vrijheid pas vrijheid heet als die voor iedereen geldt. Het is de ondemocratische vrijheid die je in dictaturen tegenkomt. Buiteneconomische dwang in de lagere klassen en ondemocratische vrijheid van de elite, de uitersten die weleens van pas kunnen komen bij het begrijpen van onze hedendaagse economie.
[1] Bas van Bavel (2018), De onzichtbare Hand, Hoe markteconomieën opkomen en neergaan, Uitgeverij Prometheus, vertaald uit het Engels door Roland Fagel, bewerkt en aangevuld door de auteur.
Omslagontwerp: Sander Patelski
Oorspronkelijke versie:
Bas van Bavel (2016), The Invisible Hand? How Market Economies Have Emerged and Declined Since AD 500, Oxford University Press
---------
Dit artikel is onderdeel van de serie Workshop Nieuw Kapitalisme. Deze serie verschijnt tevens op Substack. Geïnteresseerden kunnen zich daar inschrijven voor een nieuwsbrief. Nieuwe artikelen ontvang je dan per mail.